Ter gedachtenis aan de oorlog en zijn slachtoffers

logo

 Op 14 November 1954 heeft Karl Barth ter gelegenheid van een herdenking der oorlogsslachtoffers, die te Wiesbaden werd gehouden, een rede gehouden, die nogal opzien heeft verwekt. Fragmenten van deze rede zijn hier en daar in ons land gepubliceerd, ook in ons blad. Wij zijn verheugd, thans de letterlijke tekst van de gehouden redevoering in vertaling aan onze lezers te kunnen doorgeven. Ditmaal de eerste helft. Red.

TER GEDACHTENIS aan de slachtoffers van de oorlog en van het nationaal-socialisme moet ik tot u spreken. Wij, Zwitsers, hebben aan deze gebeurtenissen op een enigszins andere wijze en met een andere verantwoordelijkheid deel gehad dan dit voor u het geval was. Maar ieder bij ons, die inzicht in de dingen had, wist toen wel, dat het in het ontzaglijke tijdgebeuren, in uw dwalingen en verwarringen, in uw noden en verbitteringen, in dat waarin u schuldig werd en geboet hebt, ook om Zwitserland en om onszelf ging. Wij komen met u van dat gebeuren vandaan en gaan met u een toekomst binnen, die in elk geval ten diepste door dat gebeuren wordt bepaald. Daarom is het voor ons geen vreemde aangelegenheid die gebeurtenissen en de offers, die het gevraagd heeft, met u te gedenken. En daarom kon en wilde ik mij niet onttrekken aan de mij opgedragen taak, er hier een woord over te zeggen. Wat daarbij zou kunnen opvallen aan een typische eigen kijk op de dingen en een eigen beoordeling en conclusie, zult u wel zo vriendelijk willen zijn op de koop toe te nemen. Datgene, waarbij ik in deze rede terecht wil komen, zal overigens beslist niet de stem zijn van de toonaangevende publieke mening in Zwitserland. Ik verzoek u dus het in dat geval uitsluitend mij persoonlijk aan te rekenen.

HET GING INDERTIJD om de oorlog, de zogenaamde tweede wereldoorlog. Wij weten nu, dat tenminste het ontketenen daarvan het werk was van de raadselachtige moedwil van één enkel rampzalig mens. Maar hij zou dit niet hebben kunnen doen zonder de ongelukkige nawerkingen van een twintig jaar tevoren gesloten vrede, die geen vrede was; zonder de wel overwogen en maar al te werkzame aanmoediging en dekking, die hij in het Oosten vond; zonder het verbazingwekkende gebrek aan doorzicht en visie, vastberadenheid en preventieve daad, dat hij in het Westen ontmoette; en vooral zonder de millioenen van hoog- en laaggeplaatsten, wijzen en dwazen in het eigen land, die hem de beschikking over oorlog en vrede hadden toevertrouwd dan wel met of tegen hun zin hadden overgelaten. Wie was in die tijd, hier in Duitsland en in de rest van de wereld, in die zin onschuldig, dat hij een echte en krachtige tegenspeler van die man is geweest? En zo móést deze oorlog wel op gang komen en in die dramatische opeenvolging van stilte voor de storm, geweldige slag en nog geweldiger slag-terug zijn beloop en afloop hebben. Hij was met geen enkele vroegere oorlog te vergelijken, noch in de omvang, waarmee hij zich over de aarde uitbreidde, noch in de hoogte der technische prestaties, noch in de wonderen van militaire kundigheid of dwaasheid, noch in de openbaringen van menselijke moraal en immoraliteit, waartoe het kwam in de hardheid waarmee van weerskanten meedogenloos werd toegeslagen, noch in de opeenhoping van menselijk lijden en materiële verwoestingen, die er de nasleep van waren, noch eindelijk in de totale onvruchtbaarheid van het resultaat dat er uit voortgekomen is.

EN DE SLACHTOFFERS van deze oorlog waren de millioenen strijders uit alle volken — hoeveel onbekenden zullen er niet onder hen zijn, die al lang door iedereen zijn vergeten! — die toentertijd ergens dichtbij of veraf, willig of onwillig, geestdriftig of sceptisch, als goede of middelmatige of slechte militairen, wel of niet op de hoogte van wat zij deden en leden (in de dood is er geen elite!), hun enige leven voor deze oorlog hebben ingezet en verloren dan wel als vermisten of gevangenen niet terugkeerden of ook als kreupelen en zieken of op een andere wijze verwoeste mensen terugkwamen. Tot degenen, die in deze oorlog werden opgeofferd, behoorden ook de vrouwen, de kinderen en zuigelingen, de oude mensen, die, anders dan in vroegere oorlogen, ver achter de fronten op niet minder afgrijselijke wijze door dood en verderf zijn overvallen. Maar wij moeten ook niet de vreselijke laatste afsluiting van deze oorlog vergeten: ik denk aan de doden of tot levenslang wegkwijnen veroordeelden van Hiroshima en Nagasaki. Oorlogsslachtoffers waren en zijn verder voorwaar ook zij, die onder deze allen hun liefsten moesten afstaan en zien heengaan, hen betreurd hebben en nog altijd betreuren. Slachtoffers van deze oorlog werden en zijn ook zij, die er hun vaderland, hun bezit, hun geschiedenis door zijn kwijtgeraakt en die ontworteld zijn. En moeten wij tenslotte ook niet denker aan de overvloed aan beste levenstijd en levenskracht, die een beter doel waardig was, maar die in deze oorlog verkwist en opgeofferd moest worden en ook voor hen, die er onbeschadigd uit te voorschijn kwamen, onherroepelijk verloren ging?

HET GING ECHTER ook om het nationaal-socialisme, waarvan niet alleen te zeggen is, dat het om de oorlog geroepen, die in beweging gebracht en tot het bittere einde volgehouden heeft. Van het begin af heeft het toch als revolutie willen zijn en zo heeft het zich overduidelijk gepresenteerd. Evenwel, ook in dit opzicht was het niet gelegitimeerd: ook niet door het allerergste dat men aan fatale gevolgen van die vroegere vrede kon opsommen. En het onderscheidde zich, eveneens van het begin af, van alle andere revoluties der nieuwere wereldgeschiedenis, doordat het in plaats van alle recht, dat tevoren gold en van alle waarden, die te voren werden hooggehouden, geen nieuw recht en geen nieuwe waarden, maar een vacuüm schiep, waarin zich de dynamiek van de willekeur van die éne en zijn gezellen moest uitleven en zich ook werkelijk hééft uitgeleefd.

HET WAS DE  REVOLUTIE  van de ongeest, van de mensverachting, van het nihilisme. Het móést leiden tot oorlog. Het zou Duitsland en Europa echter evengoed in een onvoorstelbare afgrond hebben gestort, als het zich zonder oorlog zou hebben doorgezet. Het is gebeurd (ik kan slechts feiten achter elkaar opsommen), dat die dynamiek van de willekeur onmiddellijk tot een epidemie werd, dat die éne en zijn weinigen weldra duizenden kleine nihilisten als strijdvaardige vechtgroep aan hun zijde hadden. Het is gebeurd, dat niet slechts de zogenaamde massa’s toegaven, maar wat meer is: dat ook het bestel van de staat, van de maatschappij en van het economisch leven, van het leger en van de machten der cultuur, ja helaas ook goeddeels dat van het geloof tegenover de uitbarsting van de chaos niet alleen geen effectieve weerstandskracht, maar over het geheel genomen zelfs een verbazingwekkend aanpassingsvermogen aan de dag legden.

HET IS GEBEURD, dat zoveel niet slechts kwaadwillige of slechte mensen of zij, die bang waren voor het bestaan van zichzelf en hun gezinnen, maar juist (en dat was het ‘m) van zoveel fatsoenlijke en welmenende,ook intellectueel hoogbegaafde en bijzonder ontwikkelde tijdgenoten de uitbarsting van de chaos als zodanig niet hebben onderkend, maar veeleer met alle mogelijke plausibele gronden er goede kanten aan wisten te ontdekten, ja er zelfs het aanbreken van een betere wereld in wisten te zien. Het is gebeurd (en dat was het ‘m), dat er een groot, bijna onuitputtelijk kapitaal in hartelijke hoop en vertrouwen, aan echte geestdrift, aan oprechte goede wil, aan trouwe, onzelfzuchtige toewijding in werd geïnvesteerd, waarzonder het nationaal-socialisme (zelfs met de middelen van zijn terreur) nooit zo groot en machtig had kunnen worden als het geworden is. Ik spreek niet alleen over Duitsland. Het is immers ook in heel de wereld rondom, Zwitserland niet uitgezonderd, gebeurd dat het nationaal-socialisme bij velen in het geheel geen vrees en afschuw verwekte, maar positief indruk maakte en serieus werd opgevat, hoe meer zijn successen naar binnen en naar buiten toenamen tot in het kolossale. Elders heeft men naar het alarmgeroep der Duitse emigranten slechts met een half en wantrouwend oor geluisterd. Ook van het bestaan van een oppositie in Duitsland zelf en van die van een belijdende Kerk aldaar heeft men slechts terloops en incidenteel kennis genomen. Al heeft men niet direct met de wolven gehuild, dan heeft men hun toch op z’n minst een beleefde en geinteresseerde glimlach gegund.

HOE HEEFT DE WERELD zich bij gelegenheid van de Olympische Spelen van 1936 zand in de ogen laten strooien! Is er overigens niet een tijd geweest, dat zelfs Churchill zich in woorden van milde erkenning over de Duitse Führer uitliet? Heeft ook niet het Vaticaan een concordaat met de Hitler-staat gesloten? En het is gebeurd dat. toen zowel hier als elders velen begonnen te ontwaken, berouw kregen en zich terugtrokken, het te laat was om resultaat te sorteren, omdat alle kleine of grote bijdragen, die tevoren, actief of passief, ter overmeestering van het nationaal-socialisme waren geleverd, reeds waren ondernomen en hun werking al hadden gehad. Ik zeg dit allemaal om vast te stellen, dat de schuld aan de opkomst en triomf van het nationaal-socialisme zeer veelzijdig, gedifferentieerd en gecompliceerd was. Velen, die in het geheel niet zonder zonde waren, hebben later namelijk de eerste steen op een ander willen werpen. Maar daarmee kon en kan men net probleem van het nationaal-socialisme in geen geval op de juiste wijze benaderen.

EN NU OOK de slachtoffers hier. Probeert u te begrijpen, dat ik als christen en als theoloog in de eerste plaats de zes millioen Joden noem, voor wie het nationaal-socialisme de dood heeft gebracht. Het aantal is precies driemaal zo groot als dat der in de oorlog gevallen Duitse soldaten. Ik noem deze gedode Joden echter het eerst, omdat de eigenlijke duisternis van de zaak, haar karakter als opstand tegen de goddelijke orde, die de vooronderstelling is van al het menselijke en van alle vrede op aarde, nergens zo duidelijk werd als in de dodelijke haat van het nationaal-socialisme tegen het volk van de Openbaring en van het Verbond, het volk van het Oude Testament, het volk waarvan de Zoon en Heer heet: Jezus Christus. Onwetend wisten de nationaal-socialisten heel goed wat zij wilden, toen zij juist dit volk wilden uitroeien! Voor al hun andere onmenselijkheden kregen zij van hier uit vrij baan. Op de opoffering van deze mensen volgde het kwellen en doden van al de anderen: in de Gestapokelders en concentratiekampen, op de 30ste Juni 1934 en na de 20ste Juli 1944 hier in Duitsland, in de oorlog elders in de bezette landen, heel het bloedige optreden van die legale en illegale justitie, die zonder meer geen justitie was noch zijn kon. Hoevelen zijn bijna toevalligerwijs, ternauwernood of helemaal niet wetend wat er met hen gebeurde, onder deze wielen terecht gekomen!

TOT DE SLACHTOFFERS van het nationaal-socialisme behoren, om slechts een groot voorbeeld te noemen, toch ook de tienduizenden zwakken en zieken, die toentertijd in naam van een barbaars begrip van volksgezondheid openlijk of heimelijk zijn vermoord. Maar er waren verder nog die anderen: mannen en vrouwen, die als oprechte patriotten of uit trouw aan een of andere traditie of overtuiging, of ook eenvoudigweg de stem van hun wakker gebleven dan wel weer ontwaakt geweten volgend, of als getuigen van het christelijk geloof zich vroeger of later opgeroepen wisten tot verzet in woord en daad en die dienovereenkomstig niet alleen hebben gevoeld en gedacht, maar op een goede dag tot een bepaalde graad de consequenties hebben getrokken, behoedzaam en standvastig, en in een zekere mate van kracht en zwakheid hebben gesproken en gehandeld en daarvoor moesten lijden en sterven. Men moet, als men over hen spreekt, niet alleen aan een bepaalde elite denken, maar ook aan de vele naamlozen, die ook verzet hebben gepleegd en moesten vallen. En men moet, of het ons thans opportuun is of niet, niet verzwijgen, dat er dan toch ook een „Rote Kapelle” is geweest: communisten, die factisch mede in deze strijd stonden en ook als slachtoffers van het nationaal-socialisme zijn gevallen. Van welke geest deze allen ook kinderen waren en hoe men thans ook over hun bijzondere bedoelingen en de uitvoering daarvan moge denken: zij wilden indertijd niet meedoen aan hetgeen de nationaal-socialisten wilden, zij wilden aan hun verdorven en verderfelijk regiment een grens stellen, een eind maken. Zij wilden „de stad van de tyran bevrijden”.

ALS HUN POGEN geslaagd was, had dit kunnen betekenen, dat een heel grote hoeveelheid offers aan mensen en materiaal niet meer gebracht had behoeven te worden. Het is echter niet gelukt. En dat lag niet slechts aan hen, maar toch ook aan het feit, dat in Duitsland, zolang het nog niet zo’n beetje zonder gevaar kon gebeuren, zo weinig mensen vastberaden en hulpvaardig aan hun zijde wilden treden en dat hun van buiten af zo goed als geen begrip ten deel viel en geen zinvolle ondersteuning werd geboden. Maar hoe het ook zij: zij zijn inderdaad — en dat moet ons voldoende zijn om hun gedachtenis bijzonder in ere te houden — als strijders aan dit front gevallen.

WIJ HOUDEN er mee op. Dat waren dan die gebeurtenissen en de slachtoffers daarvan. Maar wat betekent het nu, dat wij hunner gedenken, zoals het in de aard van deze plechtigheid ligt? Er moet toch klaarblijkelijk bedoeld zijn, dat dit gedenken niet slechts aangelegenheid van een plechtigheid moet wezen, maar ons ook, afgezien hiervan, moet begeleiden en bepalen? Moet de gedachtenis niet vóór alle dingen eenvoudigweg betekenen: die gebeurtenissen en de slachtoffers daarvan in gedachten en voor ogen hebben, ze niet vergeten (zo iets als ze niet willen vergeten), maar — koste wat het wil — er mee leven? Allereerst met die gebeurtenissen: het gaat toch werkelijk niet aan om maar te zeggen „streep er onder” of „zand er over” en zich zo af te willen maken van het feit, dat dit alles zich onder ons heeft afgespeeld: in onze tijd, voor welks geschiedenis wij verantwoordelijk zijn, voor welks in gebreke blijven de nakomelingschap ons aansprakelijk zal stellen; en voor onze ogen en oren niet alleen, doch tevens niet zonder actieve of passieve medewerking van een ieder onzer, die in haar ergste vorm misschien wel daarin bestond, dat men volstond met een voorzichtig toekijken en een geestvol beschouwen. Wij waren er bij betrokken, toen de volken van het Westen zich opmaakten tot deze onzinnigste en vreselijkste van alle oorlogen. Wij behoorden ook tot degenen, die hem in elk geval niet konden verhinderen. En wij hebben er niet slechts in mee geleden, doch we hebben er op een of andere wijze (zij het ook met beste gronden) aan meegedaan. Maar wij waren er ook bij betrokken, toen het daarvóór nog tot die ontzettende val in het nationaal-socialisme kwam; uit een democratie die zeker nog de mogelijkheid tot verdere ontwikkeling in zich droeg, naar het rijk van een ongecontroleerde heerschappij van geweld, die in de Duitse geschiedenis, voor zo ver ik zien kan, slechts een parallel had in het vier eeuwen tevoren in Munster opgerichte koninkrijk van Jan Beuckelszoon uit Leiden; uit een wereld van een toch altijd nog dragelijke burgerlijke of socialistische of ook christelijke moraal in de ontbinding van alle normen en waarden; uit een misschien rijkelijk epigoonse, maar toch altijd nog ernstig bedoelde navolging en verering van Luther en Goethe tot het „Heil Hitler!”

WIJ HEBBEN deze neergang wellicht niet graag gezien, die in ons hart ook niet meegemaakt en in een vertrouwde kring zelfs wel betreurd en veroordeeld. Maar wij waren ook daarbij betrokken, hebben ons er aan laten wennen en er op ingesteld, dat het gebeurde. Wij hebben ook dat factisch niet verhinderd. Wie evenwel bij zo’n gebeuren als dat van de oorlog en van het nationaal-socialisme betrokken was, die kon en kan nu niet doen, alsof hij er niets mee te maken had. Wij kunnen onszelf niet vergeten. Wij waren ook gister, toen wij bij die gebeurtenissen betrokken waren, ons zelf. Zou het ons geboden zijn nu anders te zijn dan gister, dan moeten wij niet vergeten wat wij gister waren. Wie namelijk zijn verleden niet waar wil laten zijn, moge toezien, dat het niet zoals het was en misschien nog erger dan dat, in andere vorm, maar toch weer op een manier dat hij er bij betrokken is, zijn nieuw heden worde.

EN HET GAAT haast nog minder aan de slachtoffers van de oorlog en het nationaal-socialisme te willen vergeten. Het is waar: wij zijn de dans ontsprongen, „wij zijn er nog een keer goed afgekomen”. Dat wil echter niet zeggen, dat wij op de graven van hen, die opgeofferd zijn, kunnen eten en drinken, filosoferen en aan politiek doen en dansen „alsof er niets is gebeurd”. Zij waren, of wij hen kenden en waardeerden of niet, onze naasten, onze menselijke broeders en zusters. Zij waren een stuk van ons en zijn het nog. Zij zijn gevallen in een zaak, waarvoor wij ons destijds ook te verantwoorden hadden. En zo hebben zij ons allerlei vragen te stellen — deze oorlogsslachtoffers, dit: waarvoor zij nu eigenlijk gevallen zijn, ergens in den vreemde omgekomen of in de diepte der zee verdronken of waarom zij verminkt of ziek in ons midden lijden? Al de slachtoffers van het nationaal-socialisme tezamen dit: waar wij waren, toen zij werden vermoord? Wat wij er voor hebben gedaan, dat het niet zo ver had moeten komen? En onder hen speciaal de slachtoffers in de verzetsbeweging dit: of het wel helemaal zuivere koffie was, dat wij zijn ontkomen? Waarom wij niet óók hun weg hebben moeten gaan? Waarom wij eigenlijk ook geen verzet hebben gepleegd? Zelf zijn zij in Gods hand, die niet alleen de groten, maar ook de geringsten onder hen, hun mening, hun willen en hun lijden gekend heeft en nog kent, het niet vergeten heeft noch vergeten zal. Maar juist daarom zou het zonder meer onwaardig zijn, als wij hen zouden vergeten en hun vragen niet zouden willen doorstaan. Dat zou trouwens ook onmogelijk zijn: wij kunnen hen niet ontwijken.

EEN WAARDIG en vruchtbaar gedenken van de oorlogsgebeurtenissen en de slachtoffers er van moet berusten op een nuchtere en eerlijke kennis van de feiten. De taal, die zij spreken, is duidelijk genoeg, indien men ze tenminste zo aan het woord laat komen. Maar men moet ze willen zien, opdat zij kunnen spreken. Historische wetenschap kan ons bij dit zien van dienst zijn, voor zover zij onbevangen en onpathetisch te werk gaat. Toch moest iedereen, ook al is hij geen historicus, binnen het raam van de eigen mogelijkheden en van zijn eigen gezichtskring tot zulk een zien in staat en op z’n minst tot een willen zien verplicht geacht worden. Om het te zien: niet zoals hij droomt, dat het wel eens geweest had kunnen zijn; niet zoals hij zou wensen dat het geweest was; niet zoals hij aan de hand van een paar toevallig opgedane ervaringen en willekeurig uitgezochte voorbeelden naderhand zou willen uitmaken, dat het zo en zo was, omdat het zo wel geweest móést zijn; neen, doch om het te zien, zoals het toentertijd is geweest in de grote doorgaande lijn! Wat wij bij het terugzien op die tijd, zo dat zinvol zal zijn, nodig hebben, is waarheid. Niet de zwart-wit-schildering van visioenen, verklaringen, legenden, doctrines, van allemaal constructies dus. waardoor dat gebeuren nu al weer goeddeels in de nevel schijnt te verkeren! Niet de naderhand opgekomen verheerlijkingen of aanklachten, rechtvaardigingen of volksgerichten, waar het daarbij om begonnen is, vaak met goede en vaak ook met minder goede bedoelingen. Neen: de waarheid! Kan met name een werkelijk eren der slachtoffers van oorlog en nationaal-socialisme op andere wijze aanvangen dan daarmee, dat men de contouren en dus ook de grenzen respecteert, waarbinnen die mensen als persoonlijkheden en als kinderen van hun en onze tijd hebben geleefd, gehandeld, geleden en ook gestorven zijn, in plaats van hen meteen als exponenten van de een of andere wereldbeschouwing, geschiedenisfilosofie of ethische metaphysica te behandelen? Zij willen in het geheel niet door ons behandeld wezen: zij willen met ons spreken. Monumenten, ook de mooiste, hebben nog nooit gesproken. Van monumenten hebben wij ook geen erfenissen te verwachten.

WAAROM IS HET juist dit, dat gezegd moet worden? Omdat de vooronderstelling van een zinvol gedenken van die oorlogsgebeurtenissen en de slachtoffers, voor ons in het historisch ogenblik van nu betekent: weg uit alle mooie en minder mooie dromen! weg uit het stilstaande water van ideeën, principes, algemene overwegingen en postulaten over God, de wereld en de mens! weg uit de wereldbeschouwingen! Laat ons toch niet vergeten, dat wij reeds vóór de opkomst van het nationaal-socialisme en vóór het uitbreken van de oorlog leefden, ons verlustigden en ijverig bezig waren in de wereld van indrukwekkende wereldbeschouwingen, toen al die slachtoffers nog leefden. Toen werd er al gedroomd. Toen ontbrak het al niet aan allerlei diepzinnigheid en gedachtenvlucht, aan weldoordachte en emotioneel geladen principialiteiten, aan oude en nieuwe standpunten en systemen van elke soort. Zij hebben het opkomende onweer niet opgehouden: de chaos van het nationaal-socialisme evenmin als de onzinnige oorlog. Men kan heel goed van mening zijn, dat zij de mensen in een roes brachten, verlamden en juist daardoor die twee hebben opgeroepen.

En één ding is zeker, dat zij die practisch hebben gevoed. Wij denken nogmaals aan de velen, die in de zuigkracht van die tijd — niet met slechte doch met de beste bedoelingen — er in meededen met een of ander hoog, ja zéér hoog standpunt of opvatting en zo meenden dat te moeten volgen en versterken. De dingen, die toen ontbraken, waren geen nog hogere standpunten en opvattingen van welke aard dan ook, geen nog grotere doos van Pandora, evenmin nog edeler mensen, maar: besluiten, beslissingen, daden. Juist in dit opzicht zou echter de ware gedachtenisviering ter herinnering aan die tijd en z’n slachtoffers tegenwoordig moeten betekenen: het op de juiste wijze aanvaarden van hun erfenissen. Hebt u van mij als theoloog verwacht, dat ik u in dit ogenblik tot de een of andere „innerlijke” vernieuwing zou oproepen? Ik acht het juist als theoloog veel meer nodig u tot waakzaamheid tegen dit parool op te roepen. Het gaat hieraan mank, dat het ten diepste onverantwoord is en tot niets verplicht. Wat daarachter allemaal schuil kan gaan, moesten wij, terugziende op die tijd, nu toch wel weten. Op dezelfde gronden zou ik nu ook niet willen instemmen met de vraag naar Europese „geest” of met de roep om een „centrale idee”, die verloren gegaan is en weer herwonnen zou moeten worden. Zeker kan daarmee iets goeds, uitstekends bedoeld zijn. Maar ik huiver terug voor de mogelijkheid, dat het in dit alles wel eens zou kunnen gaan om nieuwe uitvluchtmanoeuvres! Wat wij nodig hebben tegenwoordig, zijn geen verdere verinnerlijkingen en vergeestelijkingen, maar koelbloedige wilsvorming en actie, geen ethiek maar ethos, niet langer staren in hoogten en diepten van welke aard ook, maar het waagstuk van een vastberaden en beslist, in daden werkzaam voorttrekken: als mensen, die al wat er gebeurd is en de slachtoffers daarvan gedenken en dat dan nuchter willen doen. Het „betere Duitsland” van toen zij in ere! Maar hoe zal dat anders in ere zijn dan in een beter Duitsland nu, ja nu!

OM WELKE DINGEN kan en moet het daarbij gaan? Ik weet geen ander antwoord dan dit: wat toen gebeurde, mag voor zover het aan ons ligt, niet meer gebeuren. En slachtoffers, zoals toen gevallen zijn, mogen er beslist niet meer vallen! En nu geen lege zuchten, wensen en verwachtingen, maar zodanige handelingen, waardoor die dingen worden verhinderd! Wie nu een hart bezit, moet daardoor zijn hoofd, voeten en handen in beweging laten brengen! Wie nu verstand heeft, moet zich daardoor laten leiden in zuivere positiekeuze! Wie nu in het geloof van de christelijke Kerk leeft, moet het tonen in ondubbelzinnige werken! Wie nu zielszorg wil beoefenen, moet de mensen zeggen, dat zij het goede moeten doen en het verkeerde moeten laten! En ook degene, die nu altijd nog een metaphysica achter de hand meent te hebben, kome er mee te voorschijn opdat zij in de vrije lucht tot physici worde! Alles om de gedachtenis te vieren aan het nationaal-socialisme, de oorlog en de slachtoffers van die beide — en dat allemaal in deze éne richting: dat niet weer! Zulke leugens en zulke dwalingen, zulke hypnose’s en hysterieën, zulke overrompelingen door voldongen feiten, zulk halfslachtig er tegen zijn en toch meedoen, zulk een afremmen van alle activiteit die te rechter tijd zich wilde opmaken om in te grijpen, zulk een te laat komen niet weer!

En dan in aansluiting daarop ook niet weer: zulk een schande, zulke gruweldaden, zo’n zee van bloed,, zulke verwoestingen, zulk een ellende! Geen derde wereldoorlog dus en om die te voorkomen: niets ondernemen wat er vroeger of later met zekerheid op moet uitlopen, zoals Hitler’s ondernemen tot de tweede wereldoorlog heeft geleid. Tegen het ondernemen van zulke dingen moet nu, koste wat het wil, positie gekozen worden: niet slechts met gezindheid en goede woorden — tenzij dan zulke woorden, die zelf daden zijn — maar met handelingen, die daarmee in overeenstemming zijn. Ieder, die eerlijk de gedachtenis aan 1933-1945 en de toen gevallen slachtoffers wil vieren, wordt daartoe opgeroepen.

HET KAN NIET ANDERS dan dat ik aan het eind nog even concreet word en de dingen bij de naam noem. Ik spreek zeer bewust met weglating van   voorzichtige   restricties   en   ook simplificerend, omdat ik tot elke prijs duidelijk zou willen zijn.

Ondernemingen,   die   tot   een   derde wereldoorlog leiden, zijn in onze, tijd:

De wederoprichting van een Duits staatsbestel, waarin het de burgers opnieuw beschoren zal zijn toe te stemmen, te gehoorzamen en te marcheren, nadat in hogere instanties, niet zonder beïnvloeding en nawerking van economische machten over hen besloten is.

De herbewapening van West-Duitsland in het raam van een tegen het Oosten gerichte militaire alliantie onder Amerikaanse leiding, die daarom als zodanig een oorlogsdreiging is, omdat de andere kant zich er door bedreigd moet voelen.

In verband daarmee: de opsplitsing van Duitsland en dus van het hart van Europa, tot het ongedaan maken waarvan onder bovengenoemde vooronderstellingen alleen nog maar een nieuwe oorlog zou kunnen dienen.

HET IS EEN ILLUSIE Europa te willen verenigen, organiseren  en verdedigen op een manier waarbij men het eerst in twee stukken uiteenrukt! Het is een illusie, dat het communisme. onder welks heerschappij wij geen van allen willen geraken, met pantserdivisies en atoomkanonnen in plaats van met  sociale vernieuwing en hervorming   zou   kunnen worden aangevallen of ook alleen maar afgewend, laat staan dan overwonnen! Het is een illusie. dat men Duitsland tot ere zou kunnen brengen door terug te keren tot een van de  lijnen van nationaal denken en willen, die tussen de beide oorlogen in eerste instantie met die van het nationaal-socialisme gelijk opliepen,  om zich  er  tenslotte  met  de grootste vanzelfsprekendheid mee te verenigen!

 Ik plaats de zo juist genoemde ondernemingen parallel met het nationaal-socialisme, omdat zij — ook zonder een Hitler en in de hele manier waarop zij worden aangeprezen als maatregelen tot bescherming van de bedreigde westelijke vrijheid — op gevaarlijke illusies berusten. Zij zijn producten van dezelfde paniek en massasuggestie, dezelfde opgedreven fantasie, hetzelfde gebrek aan geduld, dezelfde onwilligheid tot het luisteren naar de anderen (laat staan ze te begrijpen), hetzelfde oproepen van verkeerde instincten, dezelfde haastige vlucht in de gewelddreiging, waarin toentertijd die boze zaak is uitgegroeid en tot oorlog heeft geleid, dat alles nu bovendien in wereldwijde omvang.

DE ZWARTE MAGIE heeft ook andere verschijningsvormen dan die, waarin zij ons toen tegemoet trad. De chaos zou ons ook kunnen besluipen zoals zij ons toen heeft overvallen. En ik behoef niet nader uiteen te zetten, dat de oorlog, waarin zij ons ditmaal zou kunnen drijven, nog tienmaal zo duister er uit zou zien als de laatste. Noodlot? Maar het noodlot is er, opdat de mens het rustig het hoofd zal bieden.

Het is nu nog niet te laat. Maar laat ons toezien, dat het niet opeens toch weer te laat wordt! Wie niet wil, dat de slachtoffers van de laatste oorlog en van het nationaal-socialisme werkelijk tevergeefs gevallen zijn, moet de dringende beginverschijnselen wederstaan, en dat niet slechts theoretisch, maar practisch.

Duitsers als Martin Niemöller, Ulrich Noack, Gustav Heinemann, Heinrich Grüber en vele anderen hebben allang het nodige hierover gezegd. Moeten zij werkelijk tevergeefs gesproken en geroepen hebben? Er zijn nog een paar kleine tekenen méér, die hoop geven. Ik noem er drie uit dit jaar, het jaar van de zo bedenkelijke overeenkomst van Londen, n.l: het duidelijke resultaat van de evangelische studentendag in Heidelberg, de in Frankfurt a.d. Main aangenomen resoluties van de Duitse Vakarbeidersbond (vooral van de arbeidende jeugd, die op hun congres zich uitgesproken heeft) en de begin van deze maand in Leverkusen uitgegeven verklaring van tweehonderd evangelische predikanten uit Rijnland. Mochten de besliste woorden, die daar gesproken zijn, de aanhef wezen tot even besliste daden, die daarmee overeenkomen.

NOG DRIE ANDERE getuigenissen van geheel andere oorsprong uit wat vroeger tijd voeg ik hierbij. Het ene heet: „In onderscheiding van alle andere Europese staten is Duitsland een volk, dat niet volledig in het Westen ligt en alleen daarmee verbonden is. Wij weten, dat de verdeling van Duitsland en het daarmee gedurig toenemende gevaar, dat Duitsers op Duitsers schieten, de grootste bedreiging van de vrede is. Daarom moeten wij verwachten, dat buitenlandse en Duitse politici zo handelen, dat deze verdeling op een of ander tijdstip en op een of andere wijze overwonnen, doch niet vereeuwigd en tot een middel van de machtspolitiek der grote wereldmachten gemaakt wordt. Wij weten ook niet, hoe de dingen in bijzonderheden zullen verlopen, maar wij vertrouwen het God toe, dat Hij ook ons volk, dat daarvoor in het geheel niet toegerust is, wegen kan tonen, die het de vrijheid en het leven in stand houden. Als wij dat niet deden, dan zouden wij niet op God, maar op mensenmacht vertrouwen.” Zo sprak op 24 September 1950 de onlangs gestorven Dr Hermann Ehlers. Het andere luidt: „In één opzicht moeten wij categorisch zijn: wij willen in Duitsland geen oorlog meer voeren en wij willen daarom ook geen voorbereidselen treffen die het oorlogvoeren mogelijk kunnen maken, noch in politiek noch in economisch opzicht…. wij willen niet tevergeefs leergeld betaald hebben … wij willen onze zonen nooit weer in de kazernes sturen. En als nog eens weer ergens de waanzin van de oorlog zou uitbreken, dan willen wij liever ondergaan en daarbij het bewustzijn hebben, dat wij niet de misdaad hebben begaan en in de hand gewerkt. Dat schijnt ons eervoller dan het leven in de bewapende anarchie van de laatste tientallen jaren, waaraan men de deugden van de vrede heeft opgeofferd.” Zo sprak op 10 Februari 1946 Professor Carlo Schmidt. En nu het derde: „Wij zijn het er mee eens, dat wij volledig van onze bewapening worden ontdaan, dat onze directe oorlogsindustrie wordt vernietigd en dat wij naar beide kanten aan een lange controle worden onderworpen. Ja, ik wil nog verder gaan: ik geloof, dat de meerderheid van het Duitse volk het er mee eens zou zijn, als wij langs volkenrechtelijke weg werden geneutraliseerd zoals Zwitserland.” Zo sprak op l Januari 1947 Dr Konrad Adenauer.

Aan deze getuigenissen heb ik niets toe te voegen. Zij brengen op voortreffelijke wijze onder woorden wat men thans moet willen en niet willen, doen en niet doen. Ieder houde zich daaraan, richte zich daarnaar en levere daarvoor zijn bijdrage, opdat in de toekomst verder geen dagen van volksrouw behoeven te worden ingesteld.

KARL BARTH

(In de Waagschaal, jaargang 10, nr. 14. 1 januari 1955 en nr. 15. 8 januari 1955)