De bijbel, het kunstwerk en het niets

logo-idW-oud

 

DE BIJBEL, HET KUNSTWERK EN HET NIETS

Terwijl velen nog altijd geloven dat de bijbel bericht van gebeurtenissen die zich in het echt in ons midden hebben afgespeeld, en zulks met behulp van tijdtabellen, landkaartjes en een verklarend woordenlijstje van maten en gewichten proberen te adstrueren en in hun greep te krijgen, weten wij, hooggeachte bibliofilus, gelukkig beter: de bijbel is een kunstwerk. Volstrekt soeverein, volstrekt autonoom, als een in zichzelf verzonken wereld van woorden, ligt daar de bijbel vóór ons: slechts aan zijn eigen strenge wetten onderhevig en opgebouwd volgens een singuliere orde. Welkom in het eeuwige heden van apostelen en profeten! Zalig hij die hier binnentreedt – aan de hand van de moderne schriftgeleerden…

Bekend is gedicht XXII van de Amerikaanse dichter Wallace Stevens (1897-1955) uit The man with the blue guitar:

Poetry is the subject of the poem,
From this the poem issues and

To this returns. Between the two,
Between issue and return, there is

An absence in reality,
Things as they are. Or so we say.
(..)

Niet voor niets verwijst Gerrit Kouwenaar, met Hans Faverij de belangrijkste vertegenwoordiger van de Nederlandse autonome poëzie, in een van zijn bundels naar bovengenoemd gedicht. Kouwenaar streeft naar de ‘verdinglijking’ van de poëzie, naar het woord dat auto-noom moet worden. Men proeft in zijn poëzie de sensatie van het maken van een gedicht als een voorwerpelijk iets, als iets dat alleen als ‘ding an sich’ bestaat, omdat alleen daar betekenaar en betekenis restloos samenvallen, als de inkt op het papier, zodat elke verwijzing naar een werkelijkheid buiten komt te ontvallen. Things as they are. Or so we say…Dat is alles prachtig, en maakt natuurlijk onderdeel uit van het algemene verschijnsel van het ‘autonome kunstwerk’ binnen de Europese cultuur, dat door de ontdekking van de abstracte schilderkunst uiteraard het meest tot de verbeelding is gaan spreken. Bekend zijn de strenge, men fluistert hier en daar ook: religieuze, wetten waaraan Malevich en Mondriaan zich hebben onderworpen. Maar natuurlijk heeft deze autonomie ook binnen de muziek en literatuur zijn eigen stijl ontwikkeld.

Men hoeft geen historisch-materialist te zijn om deze ontdekking in verband te brengen met wat George Steiner heeft genoemd ‘Het verval van het woord’ of ‘Het verbroken contract’ dat zich volgens hem aan het einde van de negentiende eeuw heeft ingezet, en waarmee hij bedoelt dat de woorden hun vanzelfsprekende betekenis verloren hebben: het stilzwijgend contract tussen ‘letter’ en ‘geest’ werd verbroken, en sindsdien zijn de dingen niet meer wat ze zijn. Kijk maar, er staat niet wat er staat. Dát woorden opeens iets anders kunnen gaan betekenen en als dingen misbruikt worden, en men niet meer tot hun eigenlijke betekenis terug kan geraken (noch als schrijver, noch als hoorder), is ondertussen waarschijnlijk één van de meest ontgoochelende ervaringen van de ziel. Daarom is dichten ook zo iets als het wanhopig pogen terug te keren tot achter de hekken van het paradijs, toen de mens aan alle dingen zelf een naam mocht geven – en zie: het klopte. Maar de slang was het listigste van alle dieren van het veld… Ja, wat is een woord eigenlijk waard? Ongetwijfeld is onze huidige cultuur doordrenkt van het besef dat woorden onbetrouwbaar, en alles dubbelzinnig is, en dat is ook een verworvenheid. Maar juist bij de dichter proef je de woede hierover en het verlangen naar het woord in een oorspronkelijke, ‘atonale’ betekenis, alleen zichzelf verplicht – en het besef dat het toch weerloos is overgeleverd aan zijn nieuwe gebruiker (bijvoorbeeld een verzekeringsmaatschappij, minister-president of leraar Nederlands). De symbolist Mallarmé had dat begrepen, en schreef daarom aan het einde van zijn leven volstrekt onbegrijpelijke poëzie.

Is ook de bijbel, als het Woord van God, volstrekt autonoom, slechts naar zijn eigen orde te begrijpen, geen god of de geschiedenis onderworpen? Voor me ligt de Naardense Bijbel, nauwelijks hanteerbaar in zijn omvang, in hermetisch zwart gestoken, als een heilige kei uit een ander planetenstelsel. “Sinds het begin is God schepper,-/van de hemelen en de aarde./De aarde/is woest en vormloos geweest,/met duisternis op het aanschijn/van de oervloed,- (..) Dan zegt God: kome er licht!/en er komt licht.” Het meest opvallende aan de Naardense Bijbel is dat Pieter Oussoren gebroken heeft met de onvoltooid verleden tijd als modus van vertelling. Hier wordt geen geschiedenis verteld die toen en daar plaats gevonden heeft, maar die bezig is te geschieden in het ‘eeuwige heden’ van de bijbel zelf, waar de lezer argeloos binnentreedt; zoals je in een schouwburg het heden van een toneelstuk binnentreedt. Het doet eigenlijk sterk denken aan de soera’s van de Koran, waar de eeuwigheid van ‘Allah de Barmhartige’ zich zo sterk aan de lezer/hoorder opdringt, dat er geen plaats over blijft voor vertellende stof, die per definitie nu eenmaal lééft bij de verleden tijd. Geen groter verschil denkbaar tussen het Oude Testament met zijn eindeloze geschiedenissen en de soera’s uit de Koran die als ‘geloofssalvo’s’ worden afgeschoten. Het tweede typische kenmerk van de Naardense Bijbel, de kolometrische weergave van de tekst, hangt hier nauw mee samen: de bijbel is een liturgisch boek, dat hardop gereciteerd moet worden door de voorganger. Het is met andere woorden het ‘eeuwige heden’ van de ontmoeting tussen God die de tijd van de bijbelse geschiedenis bepaalt, maar je moet niet denken dat dit spreken van de bijbel ook werkelijk slaat op een werkelijkheid buiten deze ontmoeting.

Zeer verhelderend zegt de Arnhemse Evangelisch-lutherse predikant Klaas Touwen in de ‘Bijsluiter’ achterin de Naardense Bijbel: “De bijbel is een boek dat nergens over gaat en dient ook als zodanig vertaald en gelezen te worden. (..) Er gaat niet stiekem een bijbelse geschiedenis achter schuil. (..) Nee, na lezing heb je nog steeds niets in handen dan alleen dit boek. (..) het geschrevene moet en zal het doen. Wat? Dat de teksten zelf gaan spreken.” En even later: “Deze bijbel gaat nergens over, het is onthutsende, ontregelende lectuur. Hoezo horizonversmelting? Het eerste dat het geschrevene met je doet is alles uit handen slaan”. Het is duidelijk: het ‘contract’ tussen Schrift en werkelijkheid, tussen Woord en wereld, wordt hier hardhandig verbroken. Gods tijd is niet alleen de allerbeste tijd, maar ook van een volkomen andere orde dan onze tijd: soeverein, trots, schoon en ongenaakbaar… maar ook volkomen machteloos, zo laat zich vrezen. En zo zijn wij door de week Kantiaan, en leiden een sceptisch bestaan waarin wij van God niet weten, om ’s zondags naar de kerk te gaan en te transcenderen in een wereld van Gregorius en Bach.

Hier valt dogmatisch, maar meer nog pastoraal, het nodige aan af te dingen: deze scheiding doet pover aan bij de bijbelse verkondiging dat de schepping van a tot z een gave van God is en Hij de Heer der wereld is. Zoals de filosofie van Kant bloedeloos is, heeft ook het ‘eeuwige heden’ uit Naarden iets steriels. Maar het zou ook onzin zijn om deze gespletenheid niet te herkennen als een oordeel over onze tijd waar we allemaal aan lijden en onze weg in zoeken. Voor wie spreekt God nog wél vanzelf? An absence in reality… Had overigens voor Calvijn, die zich tegen Rome en de Doperse geestesdrijverij natuurlijk graag beriep op de Schrift als zijn eigen uitlegger, de ‘sui ipsius interpres’, deze Schrift niet ook al iets van een autonoom kunstwerk, zij het dan helder en klaar? En omgekeerd: Mallarmé die, zoals hij in april 1866 aan zijn vriend Cazalis schrijft, na de bijzondere ervaring van een ontmoeting met het Niets zijn leven offert aan de Schoonheid, mag dan moeilijk te begrijpen poëzie hebben geschreven, op zijn dinsdagavonden in de Rue de Rome schijnt dit orakel een begenadigd spreker te zijn geweest die zijn uitverkorenen mateloos wist te boeien.

In 2004 verscheen behalve de Naardense Bijbel ook de Nieuwe Bijbelvertaling, en zij versloeg haar honderdduizenden. Grunberg was erg voor, Maarten ’t Hart was erg tegen. Tot nu toe zijn deze twee vertalingen vooral gezien als tegenhangers. De één, met zijn ‘praterige omschrijvingen’ (treffende term van K.A.D. Smelik), schaamt zich er niet voor omwille van de begrijpelijkheid de gevende taal te vervlakken, uit te leggen of eenzijdig te interpreteren. De ander schrikt er niet voor terug geforceerd over te komen of desnoods onbegrijpelijk te blijven, omwille van het bijbels idioom. Lees de eerste verzen, en je proeft een wereld van verschil. Maar is er alleen verschil? Hun overeenkomst zou wel eens veel groter kunnen zijn dan beide suggereren. In beide boeken voel je de hete adem van Kant, dat we het zó niet meer kunnen zeggen als onze ‘vaderen’ van de Statenvertaling het deden, toen God nog vanzelf leek te spreken. Beide vechten met het Niets dat over de drempel loert. Zeker: in beide vertalingen vind je prachtige stukken taal die verfrissend werken en doen zien met nieuwe ogen. Maar ze hebben ook allebei iets dodelijk vermoeiends. Het blijft uiteindelijk taal die zo graag iets wil bereíken.

Terwijl je eigenlijk zo graag… God zelf zou willen horen spreken.

Wessel ten Boom