Zelfmoord met zeventig

logo-idW-oud

 

ZELFMOORD MET ZEVENTIG

Zelfmoord is een vreselijk ding. Men kan er nauwelijks over spreken. Ik heb eens een vrouw van in de dertig begraven die de trein van Den Helder naar Schagen recht tegemoet is gefietst over het spoor. Ze had haar zoontje van drie voorop gezet. Twee kisten stonden er op de begrafenis: een grote, en daarop een heel kleine. Het gebeurde twee dagen voordat ik terugkwam van mijn grote vakantie.

Zijn dergelijke levenseindes tragische ongevallen die we het best terzijde kunnen schuiven, omdat de karavaan nu eenmaal verder gaat? Haar daad leek een protest hiertegen: door haar lot te buigen leek zij met opgeheven hoofd haar einde in te willen gaan. Daarin leek zij eigenlijk op Saul. Als deze ziet dat de Filistijnen overwinnen, gelast hij zijn wapendager hem te doden. ‘Het is beter te vallen in de handen van de levende God dan in die van je vijanden’, moet hij hebben gedacht. Maar zijn wapendrager schrok hiervoor terug, dus doodde Saul zelf zich. Een laatste messiaanse daad jezelf prijs te geven opdat je vijanden niet met de eer gaan strijken.

Dat het leven verdergaat, is niet alleen een evidente waarheid. Er zijn momenten dat het een hogere vorm van cy-nisme, ja, van ongeloof is, alsof de bloemetjes en de bijtjes toch regeren. ‘Het gebod ten leven’ krijgt dan een vrese-lijke zijde. Laten schepping en verlossing dan ook vooral niet in elkaar gaan overlopen. Wie ten einde raad zelfmoord pleegt, weet nu juist dat de schepping op een dag voor hem is gesloten. Men komt er niet doorheen. Men breekt er op stuk. Men voelt het wel, maar ze is er niet meer. Men zit er middenin en wil er uit, en weet niet hoe dat anders kan dan door zijn eigen schepselmatigheid te stoppen. Want de verlossing blijft uit. Ja, de lente kan ook gruwelijk zijn: ‘April is the cruellest month’ (T.S. Elliot).

Het ‘nichtige’ is realiteit. De regenboog sluit een ‘gruwel der verwoesting’ niet uit, maar in. Een ziel kan werkelijk kapot gaan. Een tragisch ongeval kan zelfmoord dan ook moeilijk heten. En toch is het ons verboden hierin een uitgangs-punt van wat dan ook te nemen. Zelfmoord moet een onmogelijkheid en raadsel blijven aan de rand. Dat de wapen-drager van Saul terugschrok voor het bevel van zijn koning was menselijk, maar ook wijs: het zou hem tot een hand-langer van de dood maken. Daarvoor huiverde hij, en terecht. De dood is niet de Verlosser. Wie in de schaduw van de zelfmoord leeft, is geneigd zo wel te gaan denken, en doet een beroep op anderen om ‘Komplizen’ te worden van deze Verlosser. ‘Toen zijn wapendrager zag dat Saul dood was, stortte hij zich ook in zijn zwaard en stierf met hem.’ (I Sam. 31: 5) Zolang is deze schaduw. Daarom moet zij blijven aan de rand.

Het bijbelse gebod ten leven, dat de Schepper met zijn schepping heeft gegeven, is een hard gebod zodra het in werking treedt, dus een gebod wordt. Zolang wij wíllen leven, is het geen gebod maar is er slechts ‘vitalistische evidentie’. Die moet eerder worden besneden. Maar wie eigenlijk het liefst dood wil, vindt God tegenover zich, niet zozeer als de schenker, maar meer nog als de gebieder van het leven. Wij móeten leven. Ik weet soms ook niet waarom. Maar zo simpel ligt het. Omwille van Jezus. Omwille van de naaste. Omwille van ons eigen leven. Ja, juist omwille van onze verlossing, de verlossing van ons ellendig ‘lichaam van deze dood’ (Rom 7: 24). In tijden van crises heeft dát gebod, vanwege zijn onbegrijpelijke strengheid en feitelijkheid, meer genade over zich dan de goedbedoelde, pastorale opsomming waarom het leven leuk of nuttig is – wat het strikt genomen dan absoluut niet is.

Nadezjda Mandelstam schrijft in haar memoires Das Jahrhundert der Wölfe (ik gebruik de Duitse vertaling) hoe haar man Ossip in 1934 door de NKVD wordt opgepakt en naar Siberië verbannen, waarheen zij hem naar oude Russische traditie begeleidt. Beide weten dat ‘het onafwendbare’ elk moment kan gebeuren. Zij neemt nauwgezet waar hoe als alle voorstellingen over een toekomst afsterven, onherroepelijk ‘het einde van de wereld’ intreedt, en stelt Ossip voor samen ‘uit het leven te treden’. Maar hoe reageert hij, zelf inmiddels lijdend aan hallucinaties? ‘Hoe weet je wat er dan komt? Het leven is een geschenk.’ Maar ook: ‘Waarom heb je het in je hoofd gehaald dat je gelukkig moet zijn?’, en bij wijze van grap: ‘Het is voor mij onmogelijk met een professionele zelfmoordenares onder één dak te wonen.’ Mandelstam schrijft hoe deze zin over het geluk haar getroost heeft, hoe wreed het ook was dat zij hem lange tijd moest overleven (in 1938 viel de bijl; zij stierf pas in 1980). Ze concludeert dat het feit dat het christendom zelfmoord verbiedt overeenkomt met de menselijke natuur, want ook in de tijden van Stalin, waarin het leven veel erger was dan de dood, kozen mensen toch voor het leven. Zo antwoordt de pope Awakum op de vraag van zijn vrouw hoe lang ze nog moeten voortgaan: “Tot aan ons graf, vrouw.” Mandelstam: ‘En zij stond op en ging aan de slag.’

Dat een aantal vooraanstaande Nederlanders het recht bepleiten voor zeventigjarigen en ouderen om na een ‘voltooid leven’ vrijwillig uit het leven te treden, is in die zin opmerkelijk dat hier de gebruikelijke argumentatie van ‘ondraaglijk lijden’ niet meer wordt gehanteerd. Zuiver positief heet het nu: het is mooi geweest, ik ga mijn eigen einde in. Alsof het laatste restje ‘christelijk medelijden’ met potentiële zelfmoordenaars overboord wordt geworpen, wordt nu heel principieel en ‘brutaal’ gesteld: zelfmoord is het logische einde van een geslaagd leven. Ik wist mijn leven, na een ontroerend afscheidsfeest met vrouw en kinderen en al mijn vrienden, met een zelfgekozen einde waardig af te sluiten. Het was goed zo. Dank jullie wel.

Als een secte collectief zelfmoord pleegt, heet het dat zij godsdienstwaanzinnig zijn. Als zeventigjarigen, gezond van lijf en leden, uit het leven stappen is dat een daad van menselijke waardigheid.

Ik vind dit van een treurigheid dat ik er niet eens woorden voor heb. Maar het is een schandaal ten opzichte van Na-dezja en Ossip Mandelstam en miljoenen naamlozen in de geschiedenis die niet eens kónden slagen in dit leven, en lijden en bidden voor één streepje licht aan het einde van de weg. ‘Kunt gij dan niet één uur met mij waken?’

Wessel ten Boom