Luther als antisemiet (II)

logo-idW-oud

 

LUTHER ALS ANTISEMIET (2)

Wie tot de schokkende ontdekking komt wat voor antisemitische uitspraken Maarten Luther in zijn geschrift Over de Joden en hun leugens doet (vgl. mijn bespreking van het boek van René Süss Luthers theologisch testament, IdW 2006/17), staat voor de vraag in hoeverre deze uitlatingen inherent zijn aan zijn theologie. In 1974 heeft Rosemary Ruether op grond van haar onderzoek naar het kerkelijke antisemitisme de boude bewering gedaan dat wie Jezus als de Christus belijdt, per definitie anti-Joods is. Zij sprak in dit verband over de ‘linkerhand van de christologie’. Hoe zit dat bij Luther? Vormt het antisemitisme dat in zijn latere werk onverhuld aan het licht komt, het noodzakelijke kwaad van de jubilerende grondtoon van Gods vrije genade, waarin hij zo uitblonk? Kent niet alleen God, maar ook Luther zelf met andere worden naast het eigenlijke werk van zijn rechterhand, het opus proprium, het hem vreemde werk van zijn linkerhand, het opus alienum? Het valt op dat de Berlijnse dogmaticus Friedrich-Wilhelm Marquardt bij zijn ‘Trümmerarbeit’ aan de christelijke dogmatiek om alle anti-Joodse passages op te ruimen, Luther spaart. Hij heeft deze ‘doctor van de genade’ blijkbaar te hard nodig in zijn poging ruimte te maken voor de Joden, om hem als notoire antisemiet af te kunnen doen. Daar zien we, goddank, Luther dus ten goede werkzaam zijn. Maar wie weet dat Luther, met Frederik de Grote en Richard Wagner, tot de helden van Hitler behoorde, beseft dat er ook een andere Luther is – en wie zal uitmaken wat nu de eigenlijke, de ‘ware Luther’ (Harnack) is?

Luther behandelt in Over de Joden en hun leugens heel klassiek een aantal twistpunten tussen kerk en synagoge, zoals de besnijdenis, de wet, de landbelofte, het al dan niet gekomen zijn van de messias, en in al deze punten ziet hij hoogmoed en halsstarrigheid bij de Joden om vast te houden aan wat reeds 1500 jaar voorbij is. Men zou kunnen zeggen: daarmee past Luther binnen de gangbare argumentatie van de kerk, zij het dat hij zich door zijn uiterst grove taalgebruik onmiddellijk schaart bij de zwartste bladzijden van deze traditie (Chrysostomus, Efraïm). Tot zover niets nieuws onder de zon. Maar dan valt iets op. Voordat hij de “verbonden van de belofte” (Ef. 2: 12) langsloopt, waarop de Joden naar zijn mening nog steeds ten onrechte pochen, opent Luther zijn dispuut als volgt: (alle citaten uit het boek van Süss) “Zij hebben één reden waarop ze buiten proporties pochen en waarop ze zich beroepen en dat is, dat zij afstammelingen zijn van de meest hooggeplaatste personen op aarde, van Abraham, Sara, (..) Op grond daarvan beroepen ze zich erop de edelsten te zijn, ja zij alleen zijn in feite edele mensen op aarde. Wij heidenen zijn in vergelijking met hen en in hun ogen geen mensen, maar het nauwelijks waard als arme wormen door hen ingeschat te worden.” We zien: Luther opent zijn aanval niet met het verwijt dat de Joden niet geloven en dwalen, maar dat zij zich laten voorstaan op hun komaf, op hun adel, dus op hun bloed, terwijl wij heidenen daarbij slechts wormen zijn. Een argument dat tot dan toe voor zover ik weet binnen het kerkelijke anti-judaïsme geen grote rol heeft gespeeld (tenzij eerder juist positief bij mensen als Origenes en Eusebius die de voornaamheid van de Joodse geschiedenis vóór Christus ten opzichte van de heidenen roemden). Alarmerend is dit, omdat we er getuige van lijken te zijn hoe uitgerekend binnen de theologie iets naar voren wordt geschoven dat helemaal anticipeert op het moderne antisemitisme met zijn racistische argumentatie: het Joodse bloed. En juist dit argument lijkt dus voor Luther het allerzwaarst te wegen. Hoe moeten we dat begrijpen?

Het ingewikkelde is dat Luther in al zijn hoon deze adellijke roem van de Joden erkent: “Welnu, de roem van Israëlitische bloede en van Israëlitische stam te zijn, kan niemand hun betwisten.” Wie van Abraham afstamt, is inderdaad edel en hooggeboren en ook heilig, zegt hij even later. Maar dan zien we Luthers hart gaan kloppen, en begrijpen we zijn felheid: wat voor de wereld geldt, geldt niet voor God. “Voor de wereld geldt het wel, dat een mens vanwege zijn geboorte edeler is dan een ander, zoals ook wat zijn verstand betreft de één slimmer is dan de ander, wat zijn lichaam betreft, de één sterker en mooier dan de ander (..). Zo’n onderscheid, zo’n ongelijkheid moet er wel zijn in dit ellendige, zondige, sterfelijke leven.” Maar nooit mag je je er op laten voorstaan, zoals de Farizeër deed die blij was dat hij niet was als andere mensen; immers: “Ach, waarop zouden wij arme smeerlappen, maden, vuile stinkerds, ons voor God kunnen laten voorstaan, God, de schepper van hemel en aarde, die ons uit drek en uit niets gemaakt heeft?” Kortom: laten de Joden ophouden om voor God te treden met “die vleselijke, arrogante eigendunk over de adel van het bloed en de afstamming”.

Ja, hier slaat de rechterhand van Luther grote slagen: God ‘ziet naar het hart’, zoals Hij David verkoos boven zijn broeders (vgl. 1 Sam. 16: 7). Hier klopt het hart van Luthers theologie: laat niemand zich voorstaan op ambt of afkomst – voor Hem zijn alle mensen gelijk. We horen Luther kloppen. Maar we horen dit hart ook overslaan.

De oproep van Luther aan de “waarde vorsten en heren” aan het einde van zijn drukwerk om de Joden voorgoed hun land uit te zetten, maakt duidelijk hoe voor Luther de ene adel de andere niet was. Terwijl de adellijke overheid voor hem het zwaard niet tevergeefs droeg, kon de Joodse adel maar het best van Duitse bodem verdwijnen. Luther breekt daarmee met de officiële kerkelijke politiek uit de Middeleeuwen om de Joden in elk geval binnen het corpus christianum te dulden, omdat zij, zoals Augustinus dat noemde, “getuigen van de christelijke waarheid” zijn. Luther, die zo goed wist van de zonde van alle mensen, verklaart deze zondaars daarentegen in het bijzonder vogelvrij. Men kan zich afvragen of hij daarmee niet achterblijft bij zijn eigen christologische ontdekking van Gods vrije genade voor elk schepselke. Maar weet de rechterhand dan helemaal niet wat de linker doet?

Al lezend in Von den Juden und ihren Lügen kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat Luther zich door de Joden ten diepste gekrenkt en vernederd voelt. De Joden laten zich voorstaan op hun komaf “terwijl ze alle andere mensen verachten”, heet het aan het begin. En aan het einde heet het van de Joden, die zitten “achter de kachel te luilakken” zelfs: “Ze bespotten en verachten ons omdat wij werken en hen luie edelen laten zijn ten koste van het onze en de onzen. Zij zijn dus onze heren en wij hun knechten (..). Zou de duivel dan niet lachen en dansen, dat hij een dergelijk fijn paradijs hebben kan bij ons christenen…” Niet alleen De protocollen van de Wijzen van Sion leren dus de geestelijke wereldheerschappij van de Joden, maar ook Maarten Luther zit er zeer dichtbij. Vanwaar deze angst, deze inschatting?

Als we bedenken hoezeer Luthers ‘evangelische grondtoon’ te maken heeft met die heerlijke ontdekking om als heiden te mogen delen in de weldaden van Israëls God (men zie bijvoorbeeld zijn uitleg van Psalm 117), die hem wegnam uit zijn existentiële angst voorgoed verloren te gaan, dan dringt de gedachte zich aan je op dat Luther zich door de Joden fundamenteel bedreigd voelde in deze ontdekking van een genadevolle God. Eigenlijk heeft heel dit tractaat iets van de angstschreeuw van een heiden niet teruggestoten te willen worden in zijn heidense komaf, maar ook mee te mogen doen met de God van Israël, wiens volk hem juist daarvan lijkt uit te sluiten. De hoon waarmee de Joden worden overladen, lijkt eigenlijk de hoon te zijn van de ‘eenvoudige Duitse man’ die zich gepasseerd voelt in Gods ordening van deze wereld, die zich minderwaardig voelt ten opzichte van Abrahams adel, Israëls uitverkiezing, maar die heeft gehoord van “die arme man uit de Joden” die zich zijn lot heeft aangetrokken en die ook zíjn Messias wil zijn – en die dát nooit meer van zijn leven prijs wil geven.

Het antwoord op de vraag naar het verband tussen Luthers rechter en linkerhand moet mijns inziens dan ook gezocht worden in de vraag in hoeverre Luthers evangelische grondtoon niet in het bijzonder de grondtoon is van de heiden die tot geloof gekomen is, en daardoor zo gegrepen is dat hij voor de Joden geen oog meer heeft. Dat Christus een geboren Jood is die naar mij, arm heide-schaapje, heeft omgezien, brengt Luther tot grote vreugde-hoogten. Als weinig anderen weet hij daarin Gods onvoorzien opwellende rijkdom aan te boren, en daar mag de kerk hem dankbaar voor zijn. Maar we nemen ook waar dat dit overweldigd worden door de genade, een gewelddadigheid ten opzichte van de Joden niet uit- maar insluit.

Bestond het diepste geluk van Luther misschien daarin, dat God met zijn ‘vrolijke ruil’ niet voor ‘het zijne’ (vgl. Joh. 1:11), maar voor de heidenen is gekomen?

Dat lijkt me een uiterst dubbelzinnige vreugde te zijn.

Wessel ten Boom