De historische ervaring (I)

logo-idW-oud

DE HISTORISCHE ERVARING (I)

Afgelopen voorjaar verscheen De sublieme historische ervaring van Frank Ankersmit, hoogleraar intellectuele en theoretische geschiedenis in Groningen. Het is het eerste boek dat ik van Ankersmit las, en het schonk mij een zodanig gevoel van vervulling, dat ik mij graag aan een recensie waag.

Zoals Bilderdijk met zijn directe lyrische ontboezemingen zijn vurige pijlen richtte op de Verlichting en haar lippendienaars, richt ook Ankersmit zijn pijlen op het gilde van de huidige vakhistorici en al hun rationele ontwerpen. Mogen we hem geloven, dan staat hij daarin minstens zo alleen als onze ‘Bulderdijk’. Dit boek is dan ook het boek van een roepende die, mét alle vriendelijke woorden voor zijn collega’s dat ook hun benadering zijn goed recht heeft, een hartstochtelijk pleidooi houdt voor iets geheel anders. Nemen we dit kleine zinnetje uit de inleiding: ‘Onze gevoelens over het verleden zijn niet minder belangrijk dan wat we ervan weten – en waarschijnlijk zelfs belangrijker.’ Ook hier spreekt een romanticus – en een romantische geschiedbeoefening is dan ook de inzet van dit boek.

Per aspera ad astra, zei Beethoven. Het is bepaald geen makkelijke weg waarop Ankersmit ons meeneemt, als hij strak filosofisch inzet met het begrip ervaring. Want hoezeer de filosofie ook na de grove metafysische systemen van Descartes en Spinoza via Hume en Kant geleerd heeft, dat alle kennis begint met de ervaring, als het er op aan komt blijkt zij er toch voor terug te schrikken om de ervaring (in haar schoonheid, in haar verschrikking en bruutheid, kortom, in haar sublimiteit) tot haar volle recht te laten komen. Of zij nu haar uitgangspunt neemt in het kennende subject dat zijn object overmeestert, of in het te kennen object dat het subject aan zich onderwerpt – de ervaring blijft ingeklemd tussen deze twee polen die haar in hun eigen ‘waarheid’ willen absorberen en onschadelijk maken. Terwijl het wezen van de ervaring nu juist een interactie tussen subject en object is die zich niet tot een van deze polen herleiden laat. Dat met name de taalfilosofie het hierbij moet ontgelden als de ultieme poging om zich de werkelijkheid van het lijf te houden en haar te beheersen, kan niet verbazen. ‘De taal is onze vriend en bondgenoot bij ons pogen greep te krijgen op de werkelijkheid, terwijl in de ervaring de werkelijkheid zich in haar naaktheid en onverschilligheid aan ons toont.’ Met Nietzsche spreekt Ankersmit dan ook over ‘de gevangenis van de taal’. En, zo heet het: ‘De sublieme ervaring existeert in een universum buiten dat van waarheid en onwaarheid. Het heeft geen zin te pogen de sublieme ervaring van het verleden te vertalen naar ware of onware uitspraken over het verleden.’ De toon is gezet.

Aan de hand van Richard Rorty, die terugschrok voor zijn aanvankelijke poging de ervaring filosofisch te rehabiliteren, en Gadamer, die voor de ‘humaniora’ een eigen kentheorie ontwikkelde van de ervaring maar daarin de notie van de waarheid en het kennende subject niet prijs wilde geven, worden de contouren duidelijk van het ‘skandalon’ van de historische ervaring die Ankersmit voor zijn geschiedbeschouwing op het oog heeft: een ervaring die in zekere zin zo verpletterend is dat elke ‘narratio’ stokt, wij onze wil tot begrijpen moeten opgeven en als mensen van het heden enkel kunnen ‘dissociëren’ om de geschiedenis te overleven (en dus te bewaren). Deze term uit de psychiatrie gebruikt Ankersmit veelvuldig om aan te tonen hoe traumatisch de breuken in onze geschiedenis zijn die ons hebben gedwongen om for better and worse een ander mens, maar vooral een andere beschaving te worden. Meer nog dan aan de Romeinen en hun (organische) tijdvakken doet dit eigenlijk denken aan Augustinus, bij wie de geschiedenis eveneens gekenmerkt wordt door een aantal heftige caesuren die elk een ‘Epoche’ bepalen, maar die zo juist tot een werkelijke, ‘gegenständliche’ geschiedenis komt ‘van Kaïn tot het Koninkrijk’.

Het zijn de romantici die ons in deze trauma’s zijn voorgegaan, en met hen nodigt Ankersmit ons uit ‘om de duistere en soms zelfs sinistere romantische wereld te betreden van onze diepste en existentiële verbondenheid met het verleden – en dit is een dimensie die verloren is geraakt met het transcendentalisme en cognitivisme van wat we met ‘theory’ moeten associëren.’ Mooi is het stuk over Joseph von Eichendorffs novelle Das Marmorbild als verbeelding van deze reis in den vreemde, aan de hand van het schilderij ‘Italia und Germania’ van Friedrich Overbeck; mooi is natuurlijk ook het stuk over Huizinga die pas tot zijn geschiedenis van de middeleeuwen kon komen toen hij door een zintuiglijke ervaring besefte dat zij ons slechts nabij is als een ‘herfsttij’ – waarvan wij voorgoed gescheiden zijn. Maar ook Walter Benjamin met zijn oog voor de ‘intimiteit’ tussen subject en object en derhalve de plicht ‘oppervlakkig’ te blijven, bevindt zich onder de romantische profeten. Kundig, om niet te zeggen kunstig, vlecht Ankersmit al deze lieden door zijn filosofische kruistocht van de ervaring heen, waardoor zijn exposé aan ‘Sinn und Geschmack’ gewint. Een oversteek van de faculteiten die past bij een romantisch boek als dit dat weet van het tekort van alle taal. Ankersmits voorliefde voor Gorter en Van Deyssel zullen we eveneens moeten zien in het licht van dit primaat van de ervaring – waarbij Huizinga van Gorters Verzen trouwens niets moest hebben. Maar dit terzij.

In het laatste filosofische hoofdstuk wordt dit tekort van de taal nog eens doordacht: wij lijden aan het, in Ankersmits woorden, ‘imperialisme van de contextualisering’. Wij doen niets liever dan, met Derrida, het oplossen van elke ‘tekst’ in een eindeloos verhaal van theorie en traditie, en ontdoen onze ervaring zo van haar eigenlijke inhoud en vorm. Een verzet tegen het postmodernisme dat ook George Steiner kent.

De Sehnsucht is gewekt. Nu komt het hoogtepunt. En weer is het de kunst, dit keer de beeldende, waartoe Ankersmit zijn toevlucht zoekt om het belang van de historische ervaring te verduidelijken. Eerst geeft hij een lezing van het schilderij ‘Arcade met lantaarn’ van Francesco Guardi (1712-1793). Het is niet de grootheid van compositie, stijl of voorstelling die imponeert, waarmee we een schilderij doorgaans contextualiseren. Nee, het is de stemming van het ancien régime met onder andere zijn verveling die ons in de arcade treft: opeens weerklinkt zij in onze eigen stemming, als een muziekstuk dat ons raakt, en wij weten ons dichter bij deze historische periode dan ooit. Maar op wat voor wijze! Het ingrijpendste is, zegt Ankersmit, dat een dergelijke historische ervaring niet verwijst naar ‘een oorspronkelijke staat van onschuld, naar een staat die aan alle geschiedbeoefening voorafgaat(..).’ Nee, ze is er veel eerder aan voorbij: ‘Sublimiteit verschijnt pas ten tonele nadat alles gezegd en gedaan is; ze heeft geen verwantschap met aanvang, grondslagen, eerste beginselen. Zij is veeleer het teken dat iets ten einde is gekomen, dat iets zijn voltooiing heeft bereikt.’ Ja, er is sprake van een ‘openbaring waarop we volledige onvoorbereid waren.’ Even is daar dus dat subliem moment van gelijktijdigheid. En wat kan de wetenschap anders dan daar maar een beetje achteraanbungelen? ‘Wat op de historische ervaring volgt – het verhaal van de historicus – is niet haar voltooiing, maar haar onvermijdelijke degeneratie.’ Spreekt de geschiedenis zelf dus van een einde, een uiterste, van een ‘eschaton’, waar wij met al onze woorden ook weer buiten staan?
Op haast Proustiaanse wijze beschrijft Ankersmit dan hoe hij als kind veel ziek en gefascineerd was door de bloemenmotieven op de gordijnen in de slaapkamer van zijn ouders, om via de bespreking van een laat zeventiende eeuwse gravure van Bérain te komen tot een rehabilitatie van het ornament, dat zijn hoogtepunt vond in de rococo. Zoals een dromerig kind in de bloemen op het behang een eigen kunstwerk kan zien dat geen ‘echte bloemen’ meer representeert maar alleen zichzelf, zo speelt de rococo een spel van grensvervaging tussen het ornament dat er louter is om op te sieren en het eigenlijke voorwerp dat wordt afgebeeld, met als gevolg dat het een eigen ruimte en tijd creëert waarin de werkelijkheid wordt ‘overwonnen’. Ook zo begrijpen we iets van de macht van de sublieme historische ervaring die ons tot gelijken maakt, en tegelijkertijd tot vreemden. De collega-historici zullen er wel wat onthand mee zijn, maar ik vond het opwindend om te lezen.

In zijn inleiding zegt Ankersmit het denken over de geschiedenis iets terug te willen geven van ‘de warmte van het menselijk hart, iets dat weerklank kan hebben in het diepst van onze ziel.’ Daarvan vinden we het meeste terug in het laatste, haast pastorale hoofdstuk, waarin hij schrijft over de geschiedenis van het westen als een traumatische geschiedenis, die ons heeft ‘verstoten, verdreven, verbannen uit het verleden.’ ‘Aan slachtoffers wordt een inzicht gegeven dat dieper is dan waartoe overwinnaars ooit in staat zijn. De geschiedenis heeft hen uitgekozen om de verschrikkelijke machten zichtbaar te maken, en hun persoonlijke lot is voor hen het symbool van de loop van de wereldgeschiedenis – en alle dramatiek voelen ze met een bijna existentiële intensiteit.’ Het is een pastoraat à la Hegel, die in dit laatste hoofdstuk een flinke rol krijgt toebedeeld. Dat Ankersmit de sjoah niet tot een Europees trauma rekent, in tegenstelling tot de breuk van de Renaissance met de middeleeuwen of het drama van de Franse Revolutie, past hierbij. Anders dan Hitler waren deze revoluties onomkeerbaar, en verwoorden juist zo het eigenlijke ‘drama van de geschiedenis’. En zo is er dus toch iets van synthese: de historische ervaring maakt pas duidelijk hoe onafwendbaar de loop van de geschiedenis is en hoe wij in zekere zin ‘zijn die wij níet zijn’.

Als historici en theologen elkaar niets meer hebben te zeggen wordt het stil aan de faculteiten. In het volgende nummer wil ik proberen een theologische reactie te geven op dit opmerkelijke boek.

Wessel ten Boom