Geloven na Nietzsche

logo-idW-oud

 

GELOVEN NA NIETZSCHE

Eerder dit jaar promoveerde A. Prosman, predikant te Hoogeveen, op een studie onder de titel Geloven na Nietzsche. Het is een lijvig boek geworden van een, voorzover ik weet, gematigde ‘Bonder’ die nauwgezet door het hele werk van Nietzsche heengekropen is en nu van zijn bevindingen verslag doet. De uitkomst kan niet anders dan verrassend worden genoemd. Het is dan ook een eigenzinnig boek dat past in de school van zijn promotor, Van de Beek (VU) die, zoals bekend, de theologie wil bevrijden uit de kluisters van de Verlichting met zijn noties van ‘vooruitgang’ en ‘menselijke redelijkheid’. En zo bevindt Prosman zich nu zelf, als de dwaas uit Nietzsches bekendste aforisme, Der tolle Mensch, op de markt der theologen, waar hij zijn lantaarn ophoudt en ons in verbazing toeroept of wij hebben gezien wat wij hebben gedaan: we hebben deze verkondiger van de dood van God ‘vermoord’ door hem niet bij zijn woorden te nemen. Eerherstel voor Nietzsche is dan ook wat hier beoogd wordt. Maar let wel: geen eerherstel door hem te annexeren als een crypto-theoloog, maar door hem juist in zijn boosaardigheid serieus te nemen.

In 1979 verscheen van de befaamde cultuurtheoloog en predikant F. de Graaff een boek over Nietzsche dat kenmerkend is voor de wijze waarop theologen in de 20e eeuw veelal met Nietzsche zijn omgegaan. De filosoof van Basel werd in zijn meedogenloze kritiek op kerk en christendom in wezen beschouwd als een bondgenoot van de theologie. Haarscherp werd de christelijke moraal onder vuur genomen waarin de aftakeling (of zo men wil ‘verburgerlijking’) van het geloof zichtbaar werd, terwijl Jezus zelf in Nietzsches ogen waardering en navolging verdiende. ‘Jezus contra de Jezuanen’: een verleidelijke en bekende denkvorm! Maar volgens Prosman een vorm van domesticatie die Nietzsche onschadelijk, en waarmee de theologie het zich te gemakkelijk heeft gemaakt. ‘Wat een spannende confrontatie had kunnen worden tussen Nietzsche en de theologie, liep uit op een gesprek met Nietzsche, waarin argumenten gewisseld werden, maar waarin de echte, levende, verbeten en boosaardige Nietzsche niet meer aanwezig leek te zijn’, schrijft hij in zijn inleiding. Het vernieuwende van dit boek is dan ook dat het breekt met deze, in feite ‘harmlose’ omgang met Nietzsche en hem vol in het vizier wil zien en krijgen in zijn anti-christelijke strekking. Want wat en hoe Nietzsche schrijft over de dood van God moet ons, zo Prosman, ten diepste verontrusten.

Wat in de Verlichting reeds sluimerde aan twijfel en ongeloof, lijkt in de geschriften van Nietzsche in alle hevigheid te zijn losgebarsten, zoals een vulkaan zijn kokende lava uitbraakt die jarenlang is opgehoopt. En willen we deze vulkaan peilen, dan komt ons onder ogen dat God niet zozeer van het toneel is verdwenen, als wel dat wij Hem, zoals Nietzsche het zijn dwaas in ontzetting laat zeggen, hebben vermoord. Dat is de ‘crisis zonder weerga’ die Nietzsche aan het licht heeft gebracht. En daarom kunnen wij ons, zo interpreteer ik Prosman, aan het begin van de 21e eeuw niet langer de luxe veroorloven te doen alsof de dood van God een interessante ‘denkvorm’ is, of slechts een ervaring van onze cultuur die ons even van de wijs brengt. Nietzsche serieus nemen betekent de breuk erkennen die er in onze wereld heeft plaatsgevonden doordat wij zonder dat wij het wisten God hebben gedood en dus voortaan als mensen zonder God zijn. Dat is het ‘novum’ in de geschiedenis waarmee de theologie zich heeft te verstaan, wil zij nog bij de tijd zijn. En zo verschijnt in deze studie de figuur van Nietzsche als de eigenlijke denker die de huidige werkelijkheid heeft doorschouwd en haar eigenlijke spreekbuis is. Dus: nadat in de jaren zeventig en tachtig Marx en Engels, en in mindere mate ook Freud, hun intrede deden in de theologie met het oog op een mogelijk bondgenootschap, houdt nu Nietzsche zijn intocht. Maar dit keer ‘komt de kogel van rechts’, en is hij minstens zo principieel. Prosman wil hem als vijand, ja, als het eigenlijke theologische contrapunt eren.

Het boek kent drie delen. In het eerste deel wordt aan de hand van een secure lezing een oriëntatie geboden op de problematiek van het nihilisme bij Nietzsche. Nietzsche noemde zichzelf niet de eerste atheïst, maar wel de eerste nihilist van Europa, en daarmee is meteen zijn afstand tot de Verlichting aangegeven. Waar atheïsme een negatief begrip is dat het bestaan van (een) God loochent, is nihilisme voor Nietzsche een positief begrip dat de weg vrijmaakt voor een Dionysisch godsverstaan waarin het leven omwille van het leven zelf, ínclusief de dood, kan worden beaamd. Daarvoor moet de God van Abraham, Isaäc en Jacob, de christelijke God echter wel sterven, want in Hem heeft de mensheid juist het ‘niets’ aanbeden en zichzelf verloochend. Maar nu daagt het ochtendgloren. Na tweeduizend jaar ‘christelijk nihilisme’ met zijn verachting voor het leven en zijn ‘slavenmoraal’, zal het echte, werkelijke nihilisme aanbreken waarin de Übermensch zegeviert. Dat gaat niet zonder slag of stoot. De mens zal eerst ‘nee’ zeggen tegen alle overgeleverde waarden als hij hun afkomst doorziet. Dat is de fase van de totale verachting. Dan zal hij medelijden krijgen met zijn eigen medelijden, waarmee hij het leven in zijn grandeur en misère nog steeds ontkent. Daarna komt de fase van de grote vernietiging, waarin de oude maatschappij zal worden opgeblazen omdat zij op leugens is gebouwd: ‘Er zullen oorlogen zijn zoals er op aarde nog nooit zijn geweest.’ En dan zal de nieuwe Verlichting aanbreken ‘tegen de kerken en priesters, tegen de staatslieden, tegen de goedmoedige medelijdenden, tegen de ontwikkelden en de luxe, in summa tegen de huichelachtigheid, net zoals Machiavelli.’ De mens zal aanvaarden dat het leven doel noch zin heeft maar is zoals het is, en juist daarin ligt zijn bevrijding. En dan, als de oude mens zichzelf heeft overwonnen, zal er ook weer tijd zijn voor nieuwe religie. Een religie waarin wel plaats is voor Jezus als de afschaffer van de wet, maar niet voor Paulus met zijn theologie van dood en opstanding.

Veel van wat Prosman te berde brengt is natuurlijk niet nieuw, maar het blijft onthullend en fascinerend te zien hoe Nietzsche in zijn nihilistische rancune tegen God tegelijkertijd van Hem niet loskomt, en terecht vraagt Prosman zich dan ook af of God in Nietzsches denken niet telkens opnieuw moet worden gekruisigd als de verborgen grond van deze Nieuwe Mens. Hiermee staat in verband het grote accent dat Prosman Nietzsche ziet leggen op de dood van God als een móórd, terwijl bijna alle Nietzsche-interpreteten deze dood vooral uitleggen als een langzaam afsterven. Maar God is dus vermoord in Jorwerd, en er niet zomaar uit verdwenen.

In het tweede deel komen de theologen aan bod. Eigenlijk wekt het verbazing, zo Prosman, hoe weinig theologen zich echt in Nietzsche en het nihilisme hebben verdiept. Dat geldt echter niet voor Barth, Miskotte en Jean-Luc Marion, de opvolger van Paul Ricoeur; zij krijgen ruim aandacht. Verder passeren Küng en Jüngl de revue, en een aantal God-is-dood- oftewel radicale theologen, onder wie Sölle en Altizer. Uit de bespreking wordt duidelijk hoezeer Prosman eigen wegen gaat. Als gids kan hij geen van deze theologen gebruiken, omdat zij volgens hem allen het nihilisme van Nietzsche verzachten; doordat zij de dood van God als een positieve wending opnemen (met name de radicale theologen of de Hegeliaanse Jüngl), dan wel te abstract behandelen (Barth) of te veel binnen hun eigen denkkaders plaatsen (Miskotte, Marion) en daarmee aan de radicale breuk van zijn denken voorbijgaan. Dat verplicht uiteraard tot een eigen visie, die ontwikkeld wordt in het derde deel, deels in gesprek met voornoemde theologen. Het is het minst strak geschreven deel, wat een duidelijke zoektocht laat zien, maar waarin geen geringe dingen aan de orde worden gesteld.

Het begint met een aantal ‘negativa’. Als het gaat om geloof en religie was Nietzsche duidelijk géén anti-religieuze denker. Ontmythologiseren was voor hem een dorre, a-musische aangelegenheid. Maar door de christelijke religie telkens te parodiëren wil Nietzsche alle christelijke invloeden uitbannen. Zo bijvoorbeeld het verlangen naar verlossing uit ons lijden in de hoop op een andere wereld. Dat is ressentiment, de nieuwe mens onwaardig. Deze ‘bejaht’ met Schopenhauer ook volop het lijden. Religie kent bij Nietzsche daarom ook een gewelddadig gezicht, zonder nog dat het als in het ‘oude heidendom’ (dat Miskotte volgens Prosman ten onrechte als eeuwig opvatte) de geborgenheid biedt van het ‘al’ of een laatste ‘zijnssamenhang’.

Ten tweede. We kunnen Nietzsche niet tegemoet komen door hem te beschouwen als iemand die ons herinnert aan Gods immanentie. Zijn radicale immanentie laat geen ruimte voor Gods noodzakelijke transcendentie waarmee Hij deze wereld ‘überlegen’ is. In de woorden van Marion: God is geen beeld, maar een icoon die blijvende afstand gebiedt. Bij Nietzsche echter is er geen enkel vast punt meer dan de eeuwige wederkeer waarin alles steeds verandert.

Ten derde. Hoeveel positieve woorden Nietzsche ook mag hebben vuil gemaakt aan Jezus, het geldt het type Jezus, maar niet Jezus in zijn heilswerk. Nietzsche leerde niet alleen de dood van de metafysische God, maar viel in zijn haat tegen de naastenliefde en zijn afkeer van het zwakke ook duidelijk Christus zelf aan. Hierin staat de theologie ‘lijnrecht tegenover Nietzsche’. Barth zei dat ook, maar:’ ‘Wat in Barth teleurstelt is dat hij Nietzsches confrontatie met het christelijk geloof niet als bedreigend ziet.’

Als laatste negativum noemt Prosman het gevaar van de moderne theologie om in de lijn van Nietzsche de dood een plaats binnen God te geven. Het zou Gods integriteit aantasten te denken dat de aanvaarding van Christus’ offer ook de vereenzelviging met dit offer zou betekenen.

Sluitstuk van het boek is de poging om tot slot Nietzsches nihilisme als theologie serieus te nemen en te kijken of er überhaupt een gesprek mogelijk is. Welnu, het zal niet verbazen, dat de conclusie is dat het Dionysisch levensgevoel en de christelijke theologie zo haaks op elkaar staan, dat er van een zinvolle ontmoeting geen sprake kan zijn. De kern van Nietzsches denken, de dood van God, die hij zelf opvatte als de kern van onze beschaving, met de daarbij vrijkomende Übermensch en diens ‘wil tot macht’, betekent inderdaad de dood van de God van de bijbel die Nietzsche toch weer telkens in zijn afkeer ten tonele voert. Kern van het nihilisme zou dan ook wel eens kunnen zijn dat dit het nodig heeft om deze God voortdurend te doden door middel van de parodie. Zo mág Hij niet alleen, maar moet Hij ook blijven voortbestaan: als vermoorde God. Je zou kunnen zeggen: als een negatief godsbewijs van onze immanentie. Maar wie gelooft weet, dat Hij onze immanentie doorbreekt. En zo eindigt deze studie met de vraag of de theologie na Nietzsche niet tot taak heeft dit ‘immanentisme’ als het verborgen religieuze Anliegen van onze nihilistische cultuur te ontmaskeren.

Dit is een zeer indrukwekkende studie maar ik heb er ook een paar vragen bij. Ik zou me kunnen voorstellen dat Prosmans motivatie de constatering is dat ook binnen de behoudende flank van onze kerken de zuigkracht van het nihilisme groot is en ook daar de oude antwoorden niet meer werken. Beter de koe dan maar direct bij de horens te vatten dan om de hete brij heen te dansen onder het louter aanroepen van ‘terug tot de Statenvertaling’. Dat is een moedig ondernemen waarin onze cultuur eerlijk onder ogen wordt gezien. De vraag lijkt me alleen of dat op zijn kinderen en kleinkinderen straks zo een indruk zal maken als ook zij door het nihilistische virus zijn aangetast. Wie de wereld wil onthullen als in wezen ‘goddeloos’ zegt, met permissie, ook weer niet zoveel nieuws; en kleeft trouwens aan dat hele begrip van ‘ontmaskering’ niet juist te veel het ideaal van de Verlichting om nog te werken?

In verband hiermee staat het volgende. Prosman beklemtoont met Nietzsche zelf sterk de absolute breuk van het nihilisme met de eeuwen daarvoor toen er in elk geval nog zoiets als religie was. Dit maakt het volgens hem onmogelijk om, zoals Miskotte deed, nog langer uit te gaan van een ‘constant heidendom’ en dus van een dialectiek tussen ‘religie’ en ‘geloof’. Dit is een spannend punt dat elke predikant herkent: hoe kun je nog spreken van een ‘ware God’ als God er sowieso niet meer toe doet? Toch vraag ik me af of deze studie daarmee niet ook getuigt van een heimwee naar een ‘theïstische positie’ die after all altijd nog beter is dan een zuiver nihilisme. Maar staat Plato werkelijk dichter bij Christus dan Nietzsche? Juist de moed van Prosman om bij de tijd te blijven lijkt uit te lopen op een ‘totale cultuurkritiek’ waarbij Nietzsche de anti-christ zelf haast lijkt te zijn. Wreekt zich hier niet de neiging van een bepaalde calvinistische orthodoxie om steeds maar dammen te willen opwerpen tegen de afval?

De inzet van dit boek om Nietzsche serieus te nemen in zijn boosaardigheid en daarmee ook de noodklok over onze tijd te luiden, spreekt mij wel aan. Dat houdt ons meer wakker dan roepen dat we de moderne cultuur moeten omarmen en ons ondertussen zelf gezegend weten. Toch verzet ik me tegen een methode om welk mens of denksysteem dan ook gelijk te stellen aan het zuivere kwaad, dus aan het ‘nihil’. Zelfs al zou het zo zijn dat wij in onze cultuur verder van God zijn dan ooit, en in Nietzsche daarvan een hoogst beklemmende spreekbuis zien, willen we Nietzsche werkelijk eren dan zullen we hem en onze cultuur in al hun ambivalenties moeten eren. Iets meer compassie met deze lutherse domineeszoon en rusteloze, getormenteerde geest die in Turijn een paard al wenend om de hals viel en tot krankzinnigheid verviel, was mij toch wel lief geweest. Al was het alleen al vanwege zijn schone taal en de profetisch-visionaire kracht waarmee wij ons zelf (en dus niet alleen de anderen) begrepen weten. En als hij wel de duivel is – die komt geen eer toe.

Wessel ten Boom