Van Agt, de Palestijnen en Israël

logo-idW-oud

 

VAN AGT, DE PALESTIJNEN EN ISRAËL

Mijn commentaar op Trouws interview met Van Agt (38/14) heeft de nodige reacties opgeroepen. Collega Pettinga vroeg om plaatsing van de zijne, en zo is geschied. Toch ga ik nog graag op deze reacties in, omdat ik ze tekenend vind voor de ‘doofheid’ van wat ik heb geprobeerd aan de orde te stellen. De vraag of ik op de man gepeeld heb, zoals meerderen zeiden, laat ik rusten, en kom tot de zaak zelf.

Ik heb niet willen bestrijden dat Israël de Palestijnen onrecht doet (en heb ook zeker niet bewust Israëli’s gezegd om Israël te ontzien, het is al erg genoeg). Ik heb wel de logica willen bestrijden dat omdat Israël de Palestijnen onrecht doet, de Palestijnen in hun recht staan. Hier wreekt zich een kortademige, romantische benadering van de politiek, waarin het slachtoffer op grond van zijn slachtofferschap het gelijk aan zijn kant heeft, of ‘onvoorwaardelijke solidariteit’ verdient. Ik vermoed dat wij zo door dit model geïmpregneerd zijn, dat het ons inmiddels moeite kost te bedenken dat het überhaupt anders kan.

In de afgelopen eeuw van de Europese geschiedenis heeft het slachtoffer grotendeels de rol van God zelf als subject van de geschiedenis vervangen, en behalve voor God was er daarbij ook voor de Joden niet meer zoveel plaats. Zodra het om de Palestijnen gaat lijken we hier nog niets van geleerd te hebben en wordt met nieuwe verbetenheid het schema gehanteerd van de goede, onderdrukte arme tegenover de slechte, gewelddadige rijke. Want dat is het schema waarin de solidariteit met de Palestijnen steeds gearcticuleerd wordt; of het nu om fanatieke haters van de staat Israël gaat die gokken op een Judenrein Palestina, om voorstanders van het afschaffen van Israël ten gunste van één democratische panarabisch-joodse staat; of het gaat om de UCP of om ‘Een ander Joods geluid’ – wie zich solidair weet met de Palestijnen lijkt in dit schema te móeten stappen van verdrukker tegen verdrukte, of liever gezegd van de verdrukte tegen de verdrukker. Israël, met zijn staatsmacht, is de agressor en de Palestijnen, vogelvrij als zij zijn, zijn de slachtoffers en daarom hebben zij gelijk. Zijn er Palestijnen die anders denken dan vanuit dit schema? Voor zover ze er zijn, zoals sommige Palestijnse christenen, worden ze weggedrukt; soms vermoord. En zij zijn bepaald niet degenen die de internationale solidariteit weten te mobiliseren; die gaat meer of minder uitgesproken uit naar hen die zich als ware Arabier (en die is tegenwoordig moslim) als Israëls slachtoffer beschouwen, en daarbij het eventuele recht op gewelddadig verzet claimen.

Pettinga mag zoiets wellicht een pure suggestie vinden, maar ik heb inderdaad de indruk dat Van Agt zo begaan is met het lot van de Palestijnen dat hij gewelddadig verzet tegen Israëli’s en de staat Israël niet afkeurt, of hier zóveel begrip voor heeft, dat dit eigenlijk op hetzelfde neerkomt. En datzelfde geldt mutatis mutandis voor het bestaansrecht van de staat Israël zoals deze nu is, dus als de min of meer Joodse staat die ook Joods wil blijven. Als Van Agt zou zeggen dat zijn solidariteit met Palestijnen samengaat met zijn wens tot het voortbestaan van déze staat, zou ik hem direct geloven en zelfs kunnen bijvallen. Alleen zegt hij het niet, zoals geen enkele ‘Palestinavriend’ het zegt (ik hoor het althans nooit). Maar dat is ook niet verwonderlijk, want wie werkelijk solidair wil zijn loopt mét de Palestijnen tegen de muren van deze staat op. Ik vermoed dan ook dat voor verreweg de meesten de huidige staat Israël eerder als een blokkade dan als een volop te respecteren feit, of misschien zelfs ‘zegen’, voor de Palestijnen wordt gezien. Zo vreemd lijkt me mijn ‘insinuatie’ dat Van Agt misschien tegen de staat Israël is daarom dus zeker niet. Daarmee suggereer ik niet dat hij Israël net als de president van Iran het liefst zou willen platbombarderen, zoals je van hém wel eens de indruk krijgt, maar wel dat hij de staat Israël in zijn zelfverstaan als Joodse staat ondemocratisch, inhumaan en in flagrante strijd met het internationale volkenrecht, en dus in wezen illegetiem of zelfs illegaal vindt. Sterker nog: ik denk dat menig lezer van In de Waagschaal het hierin eigenlijk met Van Agt eens is. Wat zeg ik: ik denk dat wij diep in ons hart allemaal vinden dat de staat Israël iets onbestaanbaars en onmogelijk eigenwettelijks heeft.

De staat Israël komt niet overeen met onze heiligste overtuiging dat wij mensen voor God en voor de wet allemaal gelijk zijn, zoals wij westerlingen dat in onze democratische verhoudingen gegarandeerd willen zien. Dat een Jood meer stem, meer recht, meer gezag zou mogen hebben dan een niet-Jood, achten wij in strijd met de God in wie wij geloven. Hier laten we ons, nu het menens wordt, geen kaas van het brood eten en willen van geen wijken weten. We zouden ons geloof, wat nog veel erger is: onze identiteit, ja, onze humaniteit verliezen. Toch betekent dit dat wat Mahmoud Ahmadinejad met een atoombom wil, wij als nette burgers ook willen, alleen dan in de geest. Het is natuurlijk precies hetzelfde: weg met de Jóódse staat! Geen staat waarin de één ook maar een tikkeltje vóór de ander gaat. Dat deze ander als ‘tweederangsburger’ het ondertussen in Israël drie keer zo goed heeft als zijn broeder of zuster in de Gaza, in Libanon of Lybië, om van Jordanië maar te zwijgen – objection! Daar gaat het niet om. Dat zijn ‘binnenlandse aangelegenheden’. Wat telt is het principe: beter alle mensen voor God gelijk in een vluchtelingenkamp zonder uitzicht, dan een welvarend Israël dat eigen bodem claimt waar eerst olijven groeiden.

Ik zeg het scherp, en scherper dan mij lief is. Ik weet ook van de vernederende en onterende handelingen waaraan Palestijnen worden blootgesteld, van de brutaliteit en het machtsvertoon van zionisten, en hun arrogantie om boven de wet te staan. Maar hebben Palestijnen daarom gelijk in hun politieke en ideologische ambities? Dat is het punt waar het mij om gaat en waar menig Israël-criticaster voor wegloopt.

Zodra je protesteert tegen Israël, loop je zogezegd achter spandoeken aan die je doel ver voorbijschieten. Dat is geen tactisch probleem dat behendig omzeild moet worden, maar een wezensprobleem van elke solidariteit met Palestijnen. Het is het zelfverstaan van dit volk als het eigenlijke en onvermijdelijke slachtoffer van Israël en zijn geschiedenis, dat hiervoor zorgt. Het kost voor een Palestijn een enorme zelfoverwinning om van dit beeld los te komen, omdat je identiteit met dit slachtofferschap haast samenvalt.

Zo zijn de Palestijnen meer gemaakt dan geboren. Hun ontstaan en groei is niet te scheiden van het verzet tegen de stichting van Israël. Zouden de Arabische staten in 1947 met de stichting van de staat Israël hebben ingestemd, dan zou er geen Palestijns volk zijn opgestaan. Zouden ze daarna Israël volmondig hebben erkend en hun verantwoordelijkheid voor de Palestijnen hebben genomen, dan zouden er geen PLO en Hamas zijn ontstaan. Uiteindelijk geven niet de tanks en raketten de doorslag in dit conflict, maar de vraag naar het recht van Israël op een eigen staat middenin Palestina en de Arabische wereld. Wie dat recht van harte ondersteunt, wordt automatisch gedwarsboomd in zijn solidariteit met de Palestijnen omdat er zo goed als geen Palestijnse ideologie lijkt te zijn die tot in zijn ziel vrede heeft met een Joodse staat. Misschien kan dat ook niet, en staat hier onverbiddelijk geloof tegen geloof, om Miskotte aan te halen. Dit van een Palestijn vragen, is welhaast het onmogelijke vragen. Maar juist vanuit Christus zou ik willen zeggen dat het kan en moet. Juist wie zich beroept op Christus als degene die de scheidsmuur tussen Jood en heiden heeft afgebroken, kan Joden niet het recht ontzeggen om Jood te blijven. Dat is een hard punt waar natuurlijk niemand van ons aan wil. Want Vergilius mag dan in zijn Georgica [559] schrijven: ‘… terwijl de grote Caesar aan de diepe Euphraat als een bliksem oorlog voert, als overwinnaar de gewillige volkeren allerwegen zijn wetten oplegt en zich een weg naar de Olympus baant’, de Joden laten zich deze wetten niet zo gewillig opleggen; toen niet door het Romeinse Rijk, en nu niet door de Verenigde Naties. En dat kunnen we niet verkroppen.

Als het tot je doorgedrongen is dat Joden zelfs in het getto, ja, in hun zo volledig mogelijke aanpassing aan onze wereld, hun leven niet veilig waren, moet je wel van goede huize komen om hun het recht te ontzeggen een eigen, zo veilig mogelijk huis te bouwen. Ergens, op één plek in de wereld, in de schaduw van David. Wil deze plek kans van slagen hebben, dan zal het een Joodse plek moeten blijven, desnoods met muur en al. Hier stuit ons humanisme op een grens, want dat de Joden, ook als ze het er helemaal níet naar zouden maken, en dus allen engelen zouden zijn, het er tóch naar zouden maken omdat zij eenvoudig Joden zijn, weigeren we te aanvaarden. Maar dat is de nauwelijks te verwerken les van het antisemitisme.

Het gaat hier om dingen, groter dan de menselijke maat. Wie heeft het lef om de stichting van de staat Israël níet als een tuchtiging van God te zien om de volken, of misschien wel juist de kerk, een toontje lager te laten zingen? Wie dit soort ‘geschiedstheologie’ zonder blikken of blozen van zich werpt, weet wel erg goed wie God wel en niet is. Mogen we God wel werkzaam zien in de geboorte van een kind, het vieren van een ‘startzondag’, ja, in het neerhalen van een ijzeren gordijn – maar niet in de geboorte van een staat? Hier wreekt zich de romantiek opnieuw, die in feite geen raad meer weet met Gods lange adem; met zijn voorzienigheid, zijn beleid over ons bestaan ten goede én ten kwade.

Pettinga verwijt mij eenzijdigheid en een spreken uit de hoogte. Inderdaad wil ik spreken ‘uit de hoogte’, zogezegd, en weiger ik theologie te laten opgaan in ethiek en menselijk handelen. ‘God regeert’, zoals Barth zei, of ‘Gods vijanden vergaan’ met Miskotte gesproken. Dat doet af en toe flink pijn. En dat zijn lijnen die dieper gaan dan een diaconale handeling. Wie dan ook in deze kwestie ‘tweezijdigheid’ bepleit, zo is mijn indruk, beperkt theologie al gauw tot het ondersteunen van diaconale projecten, waarbij dan feitelijk ook nog eens vooral Palestijnen aandacht krijgen als de ‘echte armen’.

Laat ik open kaart spelen: kritiek op Israël wantrouw ik. Niet omdat Israël van nature of godswege goed is; ook niet omdat het door zijn geschiedenis ‘zielig’ is. Maar ik proef in kritiek op Israël bijna altijd de onuitgesproken eis dat Israël – hetzij als staat, hetzij als volk, hetzij als individu, dat maakt niets uit – alleen recht van voortbestaan heeft wanneer het leeft overeenkomstig zijn eigen geboden; of dat het wanneer het dit niet doet, ten diepste niet zichzelf is, en zich dus maar beter aan de volken kan conformeren. Ook in wat Pettinga schrijft over de droom van een omkeer in Israël proef ik dit, eerlijk gezegd. Alleen een Jood die aan zijn roeping beantwoordt, is een echte Jood. Daar zit de adder in het gras van die zogenaamde ‘profetische kritiek’ waar graag een beroep op wordt gedaan. Dat Joden met Mozes en Elia hun eigen overheid te lijf gaan kan ik – tot op zekere hoogte – volgen. Maar om als heiden de Joden met hun eigen boeken om de oren te gaan slaan, nou nee. We zullen theologisch de moed moeten hebben om te zeggen dat Israël niet zozeer bestaat dankzij Mozes en de profeten, maar dankzij Christus. Maar dat zijn eenzame beslissingen die je eigenlijk neemt, juist omdat je het bestaan van Israël niet kunt toetsen aan welke wet der algemeen menselijkheid dan ook.

Wat ik dus bij de criticasters ten enenmale mis is het wonderlijk besef dat een Jood die alle profetieën in de wind slaat, toch een Jood is en blijft. En dat hij daarin homine confusione, Dei providentia een teken is van het oordeel, maar evenzeer van de genade van God, waar we voor hebben te buigen. ‘Er is dus iets in de geheime diepten van Gods beschikkingen waardoor zelfs bij de rechtvaardigen de mond wordt gesnoerd als ze zichzelf loven, en waardoor die alleen maar geopend kan worden om God te loven. Maar wie zou dat kunnen doorgronden, naspeuren of kennen? Zo ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en onnaspeurlijk zijn wegen!’ (Augustinus, De Geest en de letter, slot)

Hoe kan een solidariteit met Palestijnen er uitzien vanuit deze buiging?

Wessel ten Boom