Tegen of tussen de heidenen?

logoIdW

 

Heschels De Profeten vertaald

 

In zijn boek The Prophets uit 1962 geeft de Amerikaanse hoogleraar Joodse Ethiek en Mystiek Abraham Joshua Heschel (1907-1972) een karakteristiek van de bijbelse profeten. Alweer twee jaar geleden verscheen dit boek, prachtig vormgegeven en in een prima Nederlandse vertaling, bij uitgeverij Skandalon. De profeten, overigens een bewerking van Heschels proefschrift uit 1932, past in een stroom theologische geschriften uit de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw waarin het Hebreeuwse en het Griekse denken tegenover elkaar werden gezet en waarin gepoogd werd om de Bijbel, en dan met name het Oude Testament, tot het exclusieve product van het Hebreeuwse denken te verklaren.

In dit boek beperkt Heschel zich tot een pleidooi voor de uniciteit van de Bijbelse profeten. Zij worden gegrepen door de hevige, op de mens gerichte gemoedsbewegingen van God en doen daarvan verslag. Daarbij verzinken ze niet in het goddelijke en evenmin beschouwen ze het goddelijke als een deel van de werkelijkheid dat met kennis van zaken en een open geest ontsloten kan worden. Profeten volgen de geschiedenis van God met de mensen. Dat maakt hen uniek.

De profeet als vent

Heschels lijvige boek bestaat uit twee delen. Het eerste deel bestaat uit een vrij globale lezing van een aantal oudtestamentische schriftprofeten, die bedoeld is om in grote trekken het beeld te schetsen van de persoon van de profeet. Weinig aandacht besteedt Heschel aan de literaire en de historische contexten waarin we de profeten tegenkomen. Rabbijnse verklaringen van woorden of van duistere verbanden in de tekst komen we sporadisch tegen en ook heeft Heschel weinig oog voor de interessegebieden van de wetenschappelijke exegese zoals het literaire genre van een tekst en de redactiegeschiedenis ervan. Het gaat Heschel om de profeet als vent. ‘Israëls profeten ontlenen hun betekenis niet alleen aan wat zij hebben gezegd maar ook aan wat zij zijn geweest.’(18) Profeten zijn voorbeeldfiguren voor mensen die in de 20e eeuw kritisch in de wereld willen staan. In haar voorwoord bij het boek vertelt een dochter van Heschel hoe haar vader zich engageerde met de Amerikaanse burgerrechtbeweging en zij aan zij met Martin Luther King meeliep in de beroemde Mars voor Stemrecht van Selma naar Montgomery. Dat verstond Heschel onder profetische activiteit.

De nadruk op de persoon van de profeet is ook een poging tot rehabilitatie. Volgens dochter Heschel had de christelijk geïnspireerde exegese van de 19e en 20e eeuw een scheiding gemaakt tussen de persoon van de profeet en zijn boodschap. De boodschap was waardevol, maar de brenger ervan werd beschouwd als een bekend religieus type: dat van de extaticus, sjamaan of mysticus, die in een geestelijke roes voor hem goeddeels onbegrijpelijke ingevingen ontvangt. Heschel vindt dat de profeten hiermee onrecht wordt gedaan. Hun boodschap en hun persoon staan dicht bij elkaar en het type van de bijbelse profeet vertoont unieke, van andere godsdienstige boodschappers onderscheiden kenmerken.

Goddelijk pathos

In deel één krijgen we geleidelijk aan zicht op die unieke kenmerken. De profeet heeft, aldus Heschel, deel aan het goddelijke pathos. Dit pathos is Gods verlangen naar gerechtigheid, dat is: naar een goede verstandhouding met de mens die zich om Hem bekommert en om zijn naaste. De mens echter zondigt en God reageert hartstochtelijk, met alle middelen die zijn verlangen toelaten, om de mens bij zich terug te roepen. De profeet is bij dit alles de mens die met God meevoelt en zich tegenover de andere mensen met Gods pathos identificeert. Tegelijk sympathiseert hij met de mensen en kan hij God aanroepen namens de mensen. Heschel benadrukt dat de profeet meer is dan een boodschapper. Hij is een getuige, iemand die de geschiedenis van God en mens meemaakt en ter sprake brengt (52). De bijbelse profeten, die Heschel vrijwel allemaal, met de opvallende uitzondering van Ezechiël, bespreekt, tonen allen die ‘emotionele solidariteit’ met God, maar verschillen in dat wat ze van God ervaren en laten zien. Jeremia is het schoolvoorbeeld van Heschels profeet. Hij is een duidelijke persoonlijkheid die we in zijn heftige relatie met God van moment tot moment kunnen volgen.

In het tweede en interessantste deel van De profeten worden uit deel 1 systematische consequenties getrokken. De teneur daarvan is dat de profeet als adressant van de unieke God van Israël voor de fenomenologie van de religie een unieke figuur is. Met behulp van een indrukwekkende kennis van met name de klassieken, maar ook van de kerkvaders, de oude oosterse religies, de tegenwoordige wereldgodsdiensten en de geschiedenis van de godsdienstfilosofie, plaatst Heschel de bijbelse profeten buiten de gangbare begrippenkaders. Zijn uitgangspunt is hierbij dat het ‘vermogen om te vergelijken zich makkelijker laat ontwikkelen dan het vermogen onderscheid te maken’ (565). Overeenkomsten tussen echte profeten en lookalikes loochent hij dus niet, maar de verschillen zijn belangrijker.

Antithetisch

In de eerste hoofdstukken van deel twee draait het om de relatie waarin de bijbelse profeten tot hun God staan. Heschel spreekt van een ‘verstandhouding’ en een relatie van ‘sympathie’. God toont een ‘levende zorg’ voor de mens, die niet automatisch voortvloeit uit zijn wezen. De mens is voorwerp van Gods pathos, Heschels vertaling van het bijbelse ‘roeach’, waarbij pathos een bewuste en gewilde betrokkenheid is en geen onmiddellijke hartstocht. Hoewel de vele mooie woorden die Heschel wijdt aan Gods liefde voor de mens en de vele boze blikken richting de filosofen en theologen die God zelfgenoegzaamheid, andersheid en onveranderlijkheid toeschrijven af en toe doen vermoeden dat de bijbelse God toch eigenlijk volstrekt vanzelf spreekt, houdt de schrijver het paradoxale karakter van de ontmoeting tussen God en mens overeind. ‘Pathos is de eenheid van het eeuwige en het tijdelijke, van betekenis en geheim, van het metafysische en het historische.’ (309)

Na deze uiteenzetting van de relatie tussen God en mens in de Bijbel, gebruikt Heschel nog een kleine 200 pagina’s om aan te tonen dat de bijbelse profeten ‘een type sui generis’ (587) zijn en niet over één kam kunnen worden geschoren met onder meer extatici, mystici, dichters, waanzinnigen, moralisten en volksmenners. Zelfs de Israëlitische priesters met hun tempelcultus vertegenwoordigen volgens Heschel een heel andere godsverhouding dan de profeten. De verbetenheid waarmee Heschel op deze bladzijden vele eeuwen profeten-duiding op de korrel neemt, is begrijpelijk. Het is soms stuitend om te lezen hoe gemakzuchtig de bijbelse profeten in bestaande categorieën werden opgeborgen. Toch is Heschels antithetische opstelling niet helemaal bevredigend. Niet omdat hij geen gelijk zou hebben met zijn stelling dat in de bijbelse profetie iets bijzonders aan de hand is, maar omdat zijn strakke afbakening van het bijbels eigene tot de profeten onwillekeurig de indruk wekt dat het daar, bij de profeten, dan toch wel gesneden koek is: hoe God is, wie de mens moet zijn, dat we leven in een ‘geschiedenis’ en niet in ‘het zijn’ en al die zaken meer.

“Ken uw God”

Maar interessanter dan dat die profeten dat allemaal wisten is, wat mij betreft, dat zij in een wereld stonden waarin ook al dat andere was. Waarin heidense goden werden aanbeden, waarin ‘Griekse’ scepsis bestond aangaande de betrokkenheid van God op de wereld, waarin extase, mystiek en waanzin religieus rumoer veroorzaakten en waarin zelfs binnen de grenzen van Israël en van de Bijbel God met een wet werd vereenzelvigd en met offers werd aanbeden en door gelovigen, soms ook door profeten, ervaren werd met vrees en beven. Volgens Heschel is dit allemaal beneden profetisch peil. Maar als je de profeten leest, komt het mij voor dat hun betekenis nu juist is, dat zij, komende vanuit een wereld beneden peil en daaraan in hun taal, denken en doen ook deels schatplichtig, niet kunnen volharden in de bekende duidingen van de verhouding tussen mens en God. Niet zozeer dat zich voor hun besef een nieuwe verhouding aandient, die van de ‘sympathie met God’, maar meer dat het hele begrip verhouding even niet meer bruikbaar is. God gaat handelen, de mens mag of moet afwachten. Heschel ziet dit ook. Hij eindigt zijn boek met: ‘In de profetische ervaringswijze is het object niet te vinden in het “ik”, maar het “ik” in het object. Wat ervaren wordt is de aandacht van de Trancendente. “Ken uw God” (1 Kron. 28:9) is, meer dan “Ken uzelf”, de categorische imperatief van de bijbelse mens.’ (611)

Maar waarom moet dat unieke profetische inzicht toch weer in een soort reservaat van zuiverheid worden geplaatst? De kracht van profetie toont zich in het doorbreken van bestaande duidingen. Laten we de profeten dan niet buiten gehoorsafstand brengen van de Griekse filosofen, de kerkvaders, de Islam en de Tao, de 19e eeuwse Duitse theologie en de mensen van New Age. In hun tijd spraken de profeten tegen de achtergrond van bijgeloof, ongeloof en kleingeloof, laten we ze ook in deze tijd in die context ter sprake brengen.

Udo Doedens