Weerloze waarheid (5)

logo-idW-oud

WEERLOZE WAARHEID (5 – SLOT)

De kerk die Christus belijdt temidden van de vele religies

Hinrich Stoevesandt is begonnen aan zijn antwoord op de vraag wat het betekent Christus te belijden temidden van de vele religies. De kerk blijft helemaal aangewezen op Jezus Christus: ze bezit hem niet en God heeft hem haar niet in beheer gegeven. De kerk geeft de belijdenis een klap in het gezicht wanneer zij de pretentie heeft Gods waarheid te belichamen en wanneer zij zegt dat zij de plaats van Jezus Christus bekleedt. Dat blijkt uit het Oude Testament: het ontrouwe Israël wordt bewaard door de trouw van God. Dat blijkt ook uit de evangeliën: de discipelen falen jammerlijk tegenover Jezus Christus en wanneer ze hem belijden gebeurt er een Godswonder.

IIIb Weerloze waarheid

Nu staan wij in onze tijd ten overstaan van het religieuze pluralisme voor de vraag hoe in het licht van deze belijdenis de mensen van andere religies en deze religies zelf erbij staan. Het komt mij voor dat voor veel van de genoemde theologische pogingen om met deze vraag om te gaan en aan te tonen dat de andere religies helemaal niet zo ver van het christelijk geloof afstaan, de prijs betaald is van een afzwakking en een minder helder laten worden van de belijdenis van Christus. Over zijn kruis spreken ze in opvallend gedempte tonen of helemaal niet. Ik ga daar verder niet op in. Het ontbreekt echter ook niet aan theologische pogingen aan rooms-katholieke en protestantse kant die van deze belijdenis uitgaan en bijbels goed onderbouwd zijn. God, de ene in Christus openbare God, is immers volgens Rom.3,29 niet alleen de God van de Joden maar ook van de heidenen. Hij heeft in de overgave van zijn eniggeboren Zoon – zo in Joh.3,16 – de wereld liefgehad. Hij heeft blijkens II Kor. 5,19 de wereld met zichzelf verzoend. Het Lam van God neemt de zonde van de wereld weg (Joh. 1,29). Christus is volgens I Joh. 2,2 ‘de verzoening voor onze zonden, niet alleen voor de onze, maar voor die van de hele wereld’. Overeenkomstige uitspraken lees je op veel andere plaatsen.

Zo spreekt de Verklaring van het Vaticaan ‘Dominus Jesus’ 1), op de manier waarop rooms-katholieken zich uitdrukken, over ‘de universaliteit van het heil in het mysterie Jezus Christus’. Heel opmerkelijk lijkt mij de manier, waarop van protestantse kant het centrale leerstuk van de Reformatie, de rechtvaardiging door genade alleen, als ‘theologisch uitgangspunt voor het verstaan van de religies’ 2) genomen wordt. ‘Genade alleen’ betekent immers: zonder voorwaarden vooraf, waaraan mensen zouden kunnen voldoen, dus ook zonder prestaties die de mens op de manier van de religie te leveren zou hebben. Zo staat er in de geciteerde ‘richtlijnen’ van de Evangelische Kerk in Duitsland: de protestantse theologie ‘beziet de religies en de mensen die daarvan aanhanger zijn, in het licht van het evangelie van de rechtvaardiging van de zondaar’. 3)

Heel treffend noemt Michael Beintker het evangelie van de rechtvaardiging het ‘archimedische punt van de menselijke verhouding tot God’. 4) Je zou het ook om kunnen draaien, het archimedische punt van Gods verhouding tot de mens. Op dit punt komt namelijk definitief de ‘universaliteit’ van Gods heils-handelen in het kruis van Jezus Christus tot uitdrukking, dus dat dit handelen niet door een grens tussen mensen en religies en niet door goddeloosheid beperkt is. Dit heils-handelen is immers juist de rechtvaardiging van de goddeloze en dus precies het tegendeel van zelfrechtvaardiging. Ze wordt de mens aangezegd. Je hoort die aanzegging, ze geeft zekerheid en in zoverre ‘ervaar’ je die. Maar het lijkt mij dat spreken over een ‘ervaring van de rechtvaardiging’ toch gauw tot misverstanden leidt.

Maar zo waar als het is dat God geen grenzen laat stellen aan dit heilshandelen, zo zeker als dat in Christus feitelijk zijn grond heeft, zo zeker is toch ook dat vanuit de belijdenis van Christus voorzichtigheid geboden is om niet al te resoluut te spreken over universaliteit. Je mag immers niet doen alsof je niet hoort wat er op die centrale plaats in het Evangelie volgens Johannes (3,16) ook nog staat: ‘alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat allen die in Hem geloven niet verloren gaan maar het eeuwige leven hebben’. En Paulus noemt op de geciteerde plaats uit de Eerste Brief aan de Korintiërs over het ‘woord van het kruis’, dit woord een ‘dwaasheid voor hen, die verloren gaan, maar voor ons die gered worden’ is het ‘een kracht van God’(I Kor. 1,18). Dáár degenen die verloren gaan, híer wij, die gered worden! Wat een schrille klank heeft dat in de oren van degenen, die de barrière tussen het geloof in Christus en het geloof aan iemand of iets anders, zouden willen slechten of lager maken, een schrille klank heeft het ook in onze oren! Maar zonder deze klank is het getuigenis van het Nieuwe Testament over Christus net zo min verkrijgbaar als zonder de universalistische klank. Ook het reformatorische leerstuk van de rechtvaardiging van de goddeloze kent immers niet alleen het ‘solus Christus’, ‘sola gratia’, maar spreekt in één adem ook over het ‘sola fide’, alleen door het geloof! Dat sluit de rechtvaardiging door de werken, door medewerking van de mens uit, maar het brengt niet met zich mee dat bijvoorbeeld de rechtvaardiging evengoed zonder geloof zou kunnen gebeuren. Deze twee dingen staan dicht bij elkaar en het is vergeefse, zelfs ongeoorloofde moeite om door te denken een evenwicht tussen de twee tot stand te willen brengen. Het is immers in geen geval de zaak van de belijdenis, laat staan van de theologie, om op het oordeel van God vooruit te lopen en erover te beslissen of het heil uiteindelijk en tenslotte alle mensen ten goede komt, of alleen een keuze uit hen, en met welk, zo mogelijk door ons te hanteren criterium, God deze keuze zal maken. 5) Het is nu eenmaal zo, dat het getuigenis van de bijbel en daarom ook de belijdenis van Christus niet anders existeren en niet anders begrepen kunnen worden dan in de onoplosbare spanning russen deze twee dimensies, tussen die van die universaliteit en een heel bepaalde particulariteit. 6) Het is juister dat ik het omgekeerd zeg: de uiterste particulariteit (het bijzondere) maakt de universaliteit (het algemene) van het werk en het woord van Jezus Christus pas mogelijk, zonder die particulariteit gaat het niet, ze is de voorwaarde voor de universaliteit.

Particulier is al het geloof van Israël in God. JHVH is immers niet zonder meer de ene en unieke God, maar een uit de velen, die ‘andere goden’, die Israël ‘niet voor zijn aangezicht moet hebben’, de ene, die zijn majestueuze ‘Ik’ uitspreekt en zo dit kleine, in de wereldgeschiedenis heel onbeduidende volk tot zijn uitverkoren volk maakt. Het liep uit op een langdurig proces, waarin Israël leerde Hem ook als de schepper van hemel en aarde en van alle volken op deze door Hem geschapen wereld te belijden. En ook de belijdenis van Christus als vernieuwing van het eerste gebod is immers waarachtig niet een zaak van alle volkeren en alle mensen, maar de zaak van de in hun ‘roeping’ weer uitverkoren mensen: in alle tijden van een zwakke minderheid in de mensheid. En dat wordt een aanvechting. Om nog een keer Karl Barth te citeren: ‘Zou God niet groter en rijker zijn dan zo? Zou Hij door kerkmuren, zou Hij door een boek, zou Hij door de gebeurtenissen tussen de jaren 1 en 30, zou Hij door de openbaring en het geloof van het oude en het nieuwe Israël beperkt zijn? Wat een arme theologie, die zo’n kleine God heeft!’ 7)

Particulier is de kerk en haar theologie daarbij. Pijnlijk geïsoleerd staat ze in de wereld, en ze kent te allen tijde de verzoeking om uit dit isolement uit te breken. Fundamenteel particulier is echter in de eerste plaats Gods openbaring zelf, zijn openbaring in de ene Jezus Christus, ja, toegespitst op de eenmalige gebeurtenis van zijn leven, zijn dood en zijn opstanding. God belijden betekent al in de Schrift van het Oude Testament: zijn onverwisselbare naam belijden (I Kon. 8,33, en 35), zijn naam loven (Ps.7, 18; 9,3;69,31; 72,19; 113,2v.; 150,1v. De ‘naam die boven alle naam is’, heeft God, in de hymne in de Brief aan de Filippenzen (2,9), aan de vernederde en aan het kruis gestorven Christus gegeven. Onherroepelijk heeft God zijn naam aan deze naam, deze openbaring, aan deze ene gebeurtenis verbonden. De naam van deze unieke, warmee Hij beleden, geloofd, aanbeden wordt, onderscheidt Hem van allen en al het andere. Hij karakteriseert de man die hem draagt als degene, die zijn goddelijk werk juist dan ook alleen doet, wanneer hij afziet van alle macht en in de handen van zondige mensen overgegeven wordt (Mc 14,41; Matt. 26,45; Luc.24,7), die met Hem het boze doen dat ze willen. Ze kunnen Hem doden en ze doen het. Maar God laat Hem niet in de dood. Ja, juist door het boze doen van de mensen geschiedt de goede wil; van God. Hij wordt aan hun geweld overgeleverd, maar Jezus blijft vrij om zijn werk vol heil te doen. Zo blijft Hij ook vrij in de handen van de zondige theologen, die zo graag over de draagwijdte van zijn werk afdoende inlichtingen zouden geven. Hij, de levende, ontwringt zich aan deze handen, telkens wanneer ze Hem zouden willen pakken en vastleggen.

De universaliteit van zijn genade blijft voor onze ogen besloten liggen in de belijdenis van zijn uiterst particuliere naam: het kan niet anders of ze ligt daarin besloten. Het is ons door de belijdenis verboden daar voor haar grenzen te trekken, waar voor ons inzicht deze naam verworpen of gelasterd wordt. Net zo is het ons door deze belijdenis verboden de grens tussen het geloof in Christus en het ongeloof, de grens tussen dit geloof en een ander geloof te bagatelliseren en als dat mogelijk is, vooruitlopend op de vrijheid van God, het universele handelen van God in de wijde wereld van de religies met ‘Zie hier!’ of ‘Zie daar!’(zie Luc. 17,21) nader uit te leggen. Zeker is het christenen door deze belijdenis geboden ook de mensen van andere religies en degenen die helemaal geen religie hebben, niet anders te bekijken dan als mensen voor wie Christus is gestorven, en om, zou het werkelijk tot een dialoog met hen of met een andere religie als zodanig komen, er goed op te letten of ze daar ook iets aantreffen dat in hun eigen geloof zijn plaats heeft, zoals ze natuurlijk ter wille van de vaste lijn van de eigen belijdenis goede oren moeten hebben voor wat hun geloof weerspreekt. Wanneer we zo bezig zijn mag en moet je voorbereid zijn op verrassingen naar twee kanten: zowel wat betreft de onvermoede mogelijkheden om het vreemde te ontmoeten, als wat de opheldering van het christelijk geloof zelf in het noodzakelijke weerspreken betreft. Het maken van een overzicht van de religies vanuit het perspectief van het christelijk geloof, het doen van positieve uitspraken over de manier waarop God aan het werk is in de verschillende religies, het maken van een catalogus van inhoudelijke convergenties en verschillen, en dan als dat mogelijk is een rangorde aangeven naar gelang van de nabijheid of de verheid van bepaalde religies – bijvoorbeeld: de islam staat ons nader dan het boeddhisme 8) – dergelijke activiteiten lijken mij eerder hinderlijk te zijn voor de openheid voor deze verrassingen. De ene waarheid, die Jezus Christus in persoon is, valt niet uiteen in een rij uitspraken over het geloof, van ‘veritates revelatae’, die ook afgezien van het midden dat hen draagt op zichzelf iets zouden voorstellen, om dan elk voor zich in grotere of mindere zuiverheid, respectievelijk verminking, ergens anders weergevonden te kunnen worden. De belijdenis is iets anders dan een in onze handen gelegde maatstaf om over anderen te oordelen, zoals er ook misbruik van gemaakt zou worden als ze gebruikt werd om de eigen kerkelijke ‘identiteit’ veilig te stellen. Het gaat de belijdenis immers om de identiteit van Jezus Christus, niet om de onze. Treffend zegt ErvinVályi Nagy: ‘Wanneer wij vragen naar de vorm van het geloof, interesseert ons niet de identiteit van het christendom in de loop der tijden, maar ons wordt de vraag gesteld of wij het karakter van het geloof, dat leeft van de tegenwoordigheid van Christus, prijsgegeven hebben’. 9) In de Bergrede zegt Jezus: ‘Zoekt eerst het Koninkrijk van God en zijn gerechtigheid, en al deze dingen zullen jullie toegeworpen worden’ (Matt. 6,33) Met een variatie op deze woorden mag je wel zeggen: Streeft er in de eerste plaats naar Christus recht te belijden, dan is er vanzelf voor de identiteit van de kerk gezorgd! Het enige dat mij ter zake lijkt tegenover de religies is, zoals Johannes Fischer het mooi uitgedrukt heeft, een theologisch ‘afzien van oordelen’. 10) Want zoals de in de rechtvaardiging aan de zondaar aangezegde gerechtigheid, ‘iustitia aliena’ is, zo is de ene waarheid die de christenen belijden en die blijkens de belijdenis de andere zondaren net zo geldt, streng en uitsluitend veritas aliena, vreemde waarheid die deelneemt aan de weerloosheid van de gekruisigde, dus weerloze waarheid.

Het woord van de kerk is de verkondiging, die haar is opgedragen zonder dat het in onze macht staat die zuiver voor het voetlicht te brengen. Iedere daad van verkondiging, iedere preek, is er verre van uit de volheid te putten, want ze is een geduldig aankloppen bij telkens een bepaalde tekst van de bijbel, steeds in de verwachting, altijd met de bede, dat hij zijn geheim open zal laten gaan, dat hij zijn bijzondere antwoord mag ontsluiten op de nooit kant en klaar beantwoorde vraag: wie is God? In het ontvangen van deze waarheid krijgt de belijdenis telkens haar contouren en de verkondiging de klank van zekerheid, en de machtiging om de onvoorwaardelijke, niet voor discussie vatbare taal van het kerugma te spreken, ze krijgt soms zelfs vrolijk een strijdbare gedaante, zonder haar eigen weerloosheid te verloochenen. 11) De beloofde en gehoopte waarheid beveiligen op de weg via iets dat buiten haar zelf ligt, en dat voor de mens als zodanig toegankelijk is, is ons onmogelijk gemaakt. Te preken en te belijden hebben wij de gekruisigde Christus. Ik citeer nog een keer Miskotte: ‘Deze belijdenis is het spellen van de waarheid, die met bloed geschreven werd op de aarde’. 12)

Pas aan het einde van alle dagen zal de gekruisigde als de triomferende Christus voor aller ogen openbaar worden. Aan het einde van zijn al genoemde artikel citeert Michael Beintker de belofte van de eschatologische pelgrimstocht van de volkeren naar de berg uit Micha 4,1-4 en Jesaja 2,2-4 en de uitbundige vorm van deze belofte in het beeld van het heerlijke feestmaal voor alle volkeren op deze berg in Jesaja 25,6-9. Hij stelt daarbij de vraag: ‘Staat daar ook niet het beeld van de hoop, dat de voor ons onvoorstelbare situatie van de inter-religieuze dialoog verandert in een gemeenschappelijk maal vol vreugde voor het aangezicht van de ene, unieke God?’ 13) Daarmee zal de belijdenis van de gekruisigde echter niet opgeheven zijn, maar ze zal definitief stralend in haar waarheid opgaan. En daarmee zal stralend opgaan dat deze God met de ondubbelzinnige gelaatstrekken de God van alle volken is.

En hoe staat het met de ‘aanspraak op absoluutheid’? Die bestaat niet, heb ik gezegd. Maar één is er toch. Ik laat het laatste woord aan Michael Trowitzsch. In een preek over Johannes 17,1: ‘Vader, het uur is gekomen’ (bedoeld is het uur van zijn sterven),’verheerlijk uw Zoon’- In deze preek zegt hij het volgende: ‘Wat een merkwaardig voorrecht: de duisternis in gestoten worden. Wat een merkwaardige exclusiviteit: de duisternis en wat voor een moeilijke nauwelijks te volgen, heilige, strenge aanspraak op absoluutheid, dat alleen voor Hem het uur is gekomen: “Vader – het uur is gekomen!” Hij beaamt dit uur. Hij wil dat uur – omdat Hij ons liefheeft. “Voorwaar, Hij droeg onze ziekte en nam onze smarten op zich. (…) De straf die ons de vrede brengt ligt op Hem en door zijn wonden zijn wij genezen”. Dat is zijn heerlijke voorrecht. Dat is zijn heerlijkheid. Eer zij U, Heer’. 14)

(vertaling A.A. Spijkerboer)

——————
1) Verlautarungen des Apostolischen Stuhls, nr.13
2) Christlicher Glaube und nichtchristliche Religionen. Theologische Leitlinien, 2003, 8
3) A.w., 8
4) M. Beintker, Glaube und Religion – das Barthsche Erbe, 2004 (zal gepubliceerd worden)
5) Zonder twijfel is volgens het Nieuwe Testament het geloof dit criterium. Maar het onderscheid maken tussen geloof en ongeloof van een mens is Gods zaak en niet de onze.
6) Over deze spanning die niet opgeheven kan worden zie H. Stoevesandt, Die Grenze der Theologie (1973; in dez. Die Freiheit Gottes und die Grenze der Theologie, red. G. Sauter en E. Stoevesandt, 1992, 1-23), in het bijzonder 11-14; 17-20
7) K. Barth, Das erste Gebot als theologisches Axiom, 1933, in dez. Theologische Fragen und Antworten, 137
8) Zie noot 2, 13
9) Vályi Nagy, Wie nimmt der Glaube heute Gestalt an? In dez. Geschichtserfahrung und die Suche nach Gott, 119
10) J. Fischer, Pluralismus, Wahrheit und die Krise der Dogmatik (ZThK 91, 1994, 468-539) 508
11) Kerugmatische, niet voor discussie vatbare taal en weerloze taal zijn de twee kanten van één en dezelfde medaille.
12) K.H. Miskotte, Salve Rex! (1941, in dez. Kennis en Bevinding, Haarlem 1969, 49-65), 50
13) Zie noot 4
14) M. Trowitzsch, Niemand sah den Engel der Frühe, Jenaer Predigten, 2000, 73