Incarnatie: Barth en de SGP

logo-idW-oud

 

INCARNATIE: BARTH EN DE SGP

Is de Nederlandse Staat verplicht maatregelen te nemen opdat vrouwen volwaardig lid kunnen worden van de SGP en op de kieslijsten van die partij kunnen staan? Ja, oordeelde onlangs de advocaat-generaal in zijn advies aan de Hoge Raad: zo moet het Vrouwenverdrag (1979) worden uitgelegd.

De kerken hebben, ten aanzien van ‘de vrouw in het ambt’, ruimte voor standpunten die op dat van de SGP lijken. Alleen al daarom moet de SGP-zaak ons verontrusten: loopt op termijn ook de vrijheid van de kerk gevaar? Maar er is meer.

In enkele decennia van privatisering en deregulering trad de overheid terug ten gerieve van machtige maatschappe-lijke spelers. Maar in de SGP-kwestie vinden heel wat minder machtige burgers opeens een overheid tegenover zich die hun autonomie juist lijkt te gaan inperken. Is ‘jaren zeventig’ soms bijna een scheldwoord, hier dendert een verdrag van karakteristieke jaren zeventig-makelij als een tank door een samenlevingspatroon in de gereformeerde gezindte. Oude schuttinkjes die beschermden tegen de bemoeizucht van vadertje Staat worden onderweg versplinterd. Liberaal en links-liberaal juichen in roerende eendracht de bevrijder toe. Dat deze de vrijheid komt aantasten om via partijvorming en kieslijsten een alternatief voor de heersende mentaliteit te presenteren – toch een wezenlijk gegeven in een democratie – daarover moeten we niet zeuren. Het is immers niet ons alternatief… En gebeurt het niet in naam van een hoog ideaal? ‘Gelijkheid, non-discriminatie’ – wie kan daar tegen zijn?

Het is dé manier om met een goed geweten over mensen heen te lopen: in de naam van verheven ideeën. Het leven der anderen besnoeien volgens zeer abstracte normen gaat goed samen met een hoogmoreel zelfbeeld.

Een universitair docent besprak in 1973 met ons de notie ‘antirevolutionair’ en riep daarbij in vertwijfeld onbegrip uit: ‘vrijheid, gelijkheid, broederschap – hoe kàn die ARP daar tegen zijn?’ Ik begreep het toen ook niet, maar nu wel. Zulke hooggestemde leuzen zijn gevaarlijk in hun vaagheid. Ze richten zich tegen onderdrukking, maar dienen weldra als legitimatie voor nieuwe en ergere repressie. Ze zweven boven de samenleving, zonder vaste verankering in con-crete verhoudingen. Dat overstijgen van de beperkte en beperkende sfeer van het gegevene neemt ons voor ze in. Maar het is ermee als met het vliegtuig, dat honderd jaar geleden de horizon kwam verbreden: weldra zaaide het dood en verderf. In de jaren 1789-1794 werden naar schatting 40.000 Franse burgers door hun overheid terechtgesteld in de naam van ‘vrijheid, gelijkheid, broederschap’. Hier begint de geschiedenis van het Europese totalitarisme.

Die geschiedenis bleef onlosmakelijk verbonden met het idealisme van de Verlichting. In dat idealisme leeft op zijn beurt de afweer van de God die niet ideaal of idee wilde worden, maar een mens van vlees en bloed. Waar de idealis-tische abstractie de harten sneller doet kloppen, is deze God het mikpunt. Achter het hoogmorele waas voor de ogen vervaagt de naaste, die ons aan God dreigde te herinneren.

‘Discriminatie’ – Ik verzoek de lezer even stil te staan bij deze vaak met zoveel pathos ingeroepen notie. Laat hij ge-duldig trachten mij te weerleggen, als ik zeg: een zowel ethisch als juridisch zinvolle definitie is niet te vinden. Het begrip bevindt zich op het abstracte niveau van de leuzen van de Franse revolutie of van het totalitair socialisme (‘re-actionaire bourgeoisie’). Het dankt zijn enorme populariteit juist aan zijn plooibaarheid. Juridisch is het een wassen neus. Maakt het in het recht furore, dan gaat dat dus ten koste van de beschermende functie van dat recht, een func-tie die het moet hebben van precisie. Van een schild wordt het recht tot een zwaard in de hand van de politieke activist.

Tegenover de abstractie en de idee stelde ik zoëven de incarnatie en de naaste. Dat is de ontmoeting van Ich und Du als het werkelijkheidscriterium bij de Gogarten van de twintiger jaren. Diens pathos voor het primaat van het goddelijk Gij, zoals dit in een menselijk spreken tot ons komt – zie de bundel Glaube und Wirklichkeit (1928) – is na baby-boomers en ik-tijdperk nog altijd zeer verkwikkelijk. Bij Barth volgt dan de worsteling om het algemeenmenselijk ik-en-gij zoveel mogelijk te bepalen vanuit het Gij van Christus in plaats van andersom.

Dialectische theologie en dialogische filosofie zijn gelukkig niet de enige vrijhavens voor het primaat van de persoon-lijke relatie boven de abstractie. Het recht kent een krachtige traditie van deze strekking.

Telkens opnieuw zet het romeinse privaatrecht in bij de specifieke casus. De rechtsregel is vast verankerd in concrete verhoudingen, zweeft daar niet boven, zoals de moderne idee. ‘Het recht moet niet aan de regel ontleend worden, maar op grond van het geldende recht dient een regel te worden geformuleerd. Door middel van een rechtsregel wordt dus een korte beschrijving van feiten gegeven.’ (Paulus, Digesten 50, 17,11). Dezelfde hartstocht voor het concrete die de romeinse religie kenmerkt2 tekent ook het romeinse recht.

Vanuit deze traditie bleef in ons privaatrecht een groot respect bewaard voor de autonomie van de rechtsgenoten: laat hen zelf vorm geven aan hun relaties. Ook de zgn. ongelijkheidscompensatie – het wettelijke steuntje in de rug voor bijvoorbeeld werknemer en huurder – heeft de concrete contractsrelatie als horizon. Uitgangspunt blijft de autonomie: de partijen moeten zelf uitmaken wat ze met elkaar willen.

In het staatsrecht is de autonomie van de burger eveneens een grondlijn. De kwetsbare enkeling, met zijn levensver-banden en zijn organisaties staat tegenover het geweldige machtskapitaal van de staat en moet daartegen beschermd worden. De staat moet niet meer doen dan het leven uiterlijk ordenen. Hij voert ons niet naar het heil, bijvoorbeeld naar de ware man-vrouw-verhoudingen. Ook in het staatsrecht moet het leven zoals de burgers daar zelf vorm aan geven het primaat hebben. Zeker, dat leven biedt te weinig taferelen van geluk, gerechtigheid en harmonie. Maar de staatsmacht inzetten om het leven naar bepaalde abstracties te hervormen – ‘dat en dat moet daar en daar de getalsverhouding van mannen en vrouwen worden’ – is de duivel uitdrijven met Beëlzebub, of tenminste de olifant engageren als binnenhuisarchitect. Dat geldt met name waar heersende groepen in hun abstracties de waarheid om-trent het leven der anderen in pacht menen te hebben. Waar men die anderen bijvoorbeeld verdeelt in van staatswege te beteugelen onderdrukkers (gereformeerde mannen) en van staatswege tegen hun zin te emanciperen onderdrukten (gereformeerde vrouwen), loopt men over beide groepen heen.

Aldus in de SGP-zaak. De Haagse civiele rechter ging mee in het activisme van de Clara Wichmannstichting (die het proces initieerde en daarvoor de medewerking van geen enkele SGP-vrouw wist te verkrijgen). Abstractie en politieke vooringenomenheid vieren hoogtij in zijn redeneringen. En dat is symptomatisch voor een voortschrijdende klimaat-verandering in het rechtsdenken.

Tot slot een illustratie van die rechterlijke idealistische vaagheid. De Haagse rechtbank overwoog:

‘Het gaat… niet om het belang van de SGP-vrouw om lid te kunnen worden van de SGP, maar om het belang van een ieder, in het bijzonder van vrouwen, om in een democratische maatschappij te leven waarin discriminatie op grond van geslacht – met als gevolg uitsluiting van het passieve kiesrecht – niet getolereerd wordt en waarin door de Staat handhavend opgetreden wordt.’3

De zinswending ‘met als gevolg uitsluiting van het passieve kiesrecht’ is juridisch onzinnig. Het passieve kiesrecht is immers een recht tegenover de Staat, niet tegenover de SGP. Hoe zou de SGP hier iets kúnnen uitsluiten? Alleen vindt men in SGP-kring dat vrouwen van dit recht geen gebruik moeten maken (zoals een groepering ook zou kunnen besluiten geen gebruik te maken van haar recht een eigen school te stichten.) Aan die opvatting wordt vervolgens verenigingsrechtelijk gestalte gegeven. Het passieve kiesrecht blijft bij dit alles als gegeven verondersteld (zoals in het andere voorbeeld de onderwijsvrijheid).
Hoe kan de rechter zo politiek, zo onjuridisch, zo flodderig redeneren? Antwoord: door het waas der abstractie, waar-achter de precieze relaties der concrete rechtssubjecten vervloeien. De rechter ziet af van de relatie Staat-burger als context van het kiesrecht. Dit recht komt in abstracto te hangen aan de burger in elke relatie met een medeburger of bijvoorbeeld met een politieke partij.

In de conclusie van de advocaat-generaal gaat het minder ruw toe. Maar ook daar tiert de abstractie welig. Om bij het voorbeeld te blijven: over het kiesrecht wordt ook op dit hoogste juridisch niveau meer politiek dan traditio-neel-juridisch geredeneerd – onder druk van het Vrouwenverdrag en ten koste van de rechtsbescherming van ortho-dox gereformeerden. Dat moet niet alleen juristen, maar ook theologen alarmeren.

M. Staudt

Uitvoeriger analyseerde en duidde ik de geschetste ontwikkeling in mijn boekje De kerk en de totalitaire verleiding. Over de SGP-vonnissen en Marcel Gauchet.

1 Ik citeer de vertaling in de uitgave Spruit, Feenstra, Wubbe van het Corpus Juris Civilis (deel VI, 2001). Paulus is de jurist Julius Paulus uit het begin van de derde eeuw.
2 Vgl. W. Brede Kristensen, Inleiding tot de godsdienstgeschiedenis (19762), 40-52.
3 Rechtbank ’s Gravenhage, 7 september 2005, 03/3395, r.o. 3.6.