Stad en dorp

logoIdW

 

De stad en het dorp. Ik heb in beide gewerkt en mij vaak afgevraagd waar je beter predikant kunt zijn. Je kunt die vraag niet beantwoorden zonder je te wagen op het geheimzinnige terrein van de roeping, maar afgezien daarvan lijkt het me wijs om als predikant na te denken over het specifieke van je standplaats, of het nu een stad is of een dorp. In deze bijdrage steek ik van wal met enkele eigen waarnemingen die uitlopen in een schets van stad en dorp in hun onderlinge verschil. Daarna wijd ik een paar zinnen aan de vraag hoe de kerk zich in dorp en stad zou kunnen opstellen. Mijn gedachten leunen sterk op mijn persoonlijke indrukken, maar ik hoop dat ze uiteindelijk zo sterk zijn dat ze op eigen kracht overtuigen

Het dorp

Als predikant van een in mijn tijd fuserende Protestantse Gemeente heb ik acht jaar gewerkt in een Zuidhollands dorp. Van de dorpsgemeenschap herinner ik mij de sterke gerichtheid op een gemeenschappelijk midden, dat echter vrijwel leeg was, en de minstens zo sterke binding van de afzonderlijke dorpsbewoners aan de eigen familiekring. Voor mij als predikant was het, zeker in het begin, een wonder dat op zondagochtend uit al die afzonderlijke, defensief gelakte en gekapte dijkhuizen mensen naar de kerk kwamen om daar, weliswaar ieder op zijn eigen plek in zijn eigen bank, bij elkaar te zijn. Het was kenmerkend dat de voorste rijen altijd leeg bleven. Mijn pogingen om de mensen een paar banken naar voren te lokken, bleven vruchteloos. Het wonderlijke was intussen dat men wél kwam en dat men, als je vroeg waarom, zelfs antwoordde: ‘Voor de gemeenschap’.

Hier moet ik vermelden dat de gereformeerde broeders en zusters zich gemakkelijker aan de gemeenschap gaven dan de hervormde. Zij hadden minder moeite met voorin zitten en ook met nablijven voor de koffie. Hun gereformeerde kerk was ooit gesticht als een voorkeursgemeente, dat wil zeggen als een gemeente waarvoor de gemeenteleden zelf hadden gekozen. Belijdenis doen, de centrale rite in de gereformeerde kerk, betekende kiezen voor het geloof én voor de gemeente. Daardoor stond wel vast wie en wat de gemeenschap was. Toch was die gereformeerde vrijmoedigheid een secundair verschijnsel, een strategie om een primaire angst voor gemeenschap te hanteren. Dat bleek toen rond de fusie die angst ook bij de gereformeerden opdook. Ze realiseerden zich dat ze hun kerk inleverden en er een kerk voor terug kregen, een gemeente waarvan het centrum hun net zoveel ongemak inboezemde als de hervormde broeders en zusters.

Waardoor veroorzaakt gemeenschap angst? Ik noem een paar factoren. Gemeenschap stelt je bloot aan het oordeel van anderen. Gemeenschap vraagt inzet voor iets waarvoor je misschien niet hebt gekozen. Gemeenschap vergt eigenschappen die niet iedereen gelijkelijk bezit (bv. het ‘kunnen praten over je gevoelens’ in een huwelijk of de bijdrage in arbeid of goederen die vroeger van alle dorpelingen werd geëist, rijk of arm). Hierdoor ontstaat een elite, die over de gevraagde eigenschappen beschikt, en een groep die via schuldgevoelens met de gemeenschap is verbonden. De geestelijke terreur en verholen wrok waarmee deze groepen zich vaak tot elkaar verhouden, kunnen een gemeenschap jarenlang gijzelen. Alles bij elkaar speelt in de gemeenschap steeds de angst voor zelfverlies. Dat we die angst niet ontvluchten, komt door de keerzijde ervan: de belofte van een gedeeld of gedragen zelf.

In mijn dorpsgemeente boezemde de gemeenschap angst in. Hoewel die angst niet aan kerkmensen voorbehouden was, was de kerk in het dorp het symbool van gemeenschap en alle huiver daaromheen. De moderne tijd had het merendeel van de dorpsbewoners om de kerk heen geleid naar groepen en verbanden waarin het ongemak van de gemeenschap overwonnen scheen: het gezin, belangengroepjes, de muziekvereniging enzovoort.

Deze ‘nieuwe gemeenschappen’ verschilden van de kerkelijke gemeenschap door hun morele neutraliteit. De kerk kende altijd een deels openlijke (de lezing van de Tien Geboden), deels verborgen morele agenda. Weliswaar was de tijd van klip en klare oordelen voorbij, maar zaken als echtscheiding, overspel en drankmisbruik werden binnen de kerkgemeenschap nog steeds beschouwd – niet alleen als afkeurenswaardig, maar ook als ‘berouwelijk’. Ze hadden niet moeten gebeuren en vroegen om iets wat in de gloriedagen van het individu nauwelijks nog begrepen wordt: berouw. In gezinnen en verenigingen speelden deze zaken natuurlijk ook, maar deels omdat die gemeenschappen geen ethische pretenties hadden, deels omdat men bij toetreding zelf voor het ethos van de groep had gekozen en deels omdat men gemakkelijk het ene voor het andere verband kon verwisselen, hoefden het geen grote kwesties te worden. Daartegenover bevond de kerk zich met haar hoge moraal in een hachelijke positie. Want een hoge moraal die niet wordt nageleefd, leidt tot huichelarij. Maar welke middelen had de kerk om naleving af te dwingen, behalve spirituele? De culturele en materiële voorwaarden die in vroeger tijd de kerk met haar morele programma tot een onontkoombaar instituut hadden gemaakt, bestonden niet meer. Zondaars wie het in de kerk te lastig werd gemaakt, bleven gewoon thuis, zonder dat ze daarmee hun aandeel in de gemeenschap überhaupt in gevaar brachten.

De praktijk was daarom dat over het midden van de gemeenschap, waartoe ook de hoge moraal of beter gezegd: het evangelie van zonde en genade behoorde, zoveel mogelijk in algemene termen werd gesproken. Er is zonde, er is genade, wij hebben daar allemaal deel aan, maar ieder make zelf uit hoe. De ambten waren formele rollen en het avondmaal, de gebeurtenis die nog altijd het meest feilloos de huiver van de gemeenschap opriep, werd gevierd alsof de maaltijd vooral Christus zelf aanging en het Zijn lichaam vergund was om enkel toe te zien.

De stad

De beste metafoor voor de stad is de fietstocht die ik moet maken om bij mijn kerkgebouw te komen. De stad is het grote naast elkaar van de dingen. In de Bijbel wordt de stad geschilderd als een eenparig streven naar macht en luister, maar die eenparigheid houdt geen stand. De HEER beschouwt de wens van de mensen om zichzelf een naam te maken en rond een toren een ‘wij’ te scheppen als een affront jegens zijn Naam en zijn ‘wij’ (Gen. 11:7). Hij verwart hun spraak. Vanaf dat moment is de stad misschien nog de droom van de ene toren, maar in werkelijkheid is ze San Gimignano: de ene toren naast de andere, talloze torens naast elkaar, het Athene van Paulus in Handelingen 17.

Mijn toren staat in een jaren ’30-wijk. Als ik ernaartoe fiets, passeer ik verschillende andere kerkgebouwen, twee moskeeën en talloze panden waar betekenisvolle dingen gebeuren die ik niet weet: sportscholen, coffeeshops, ateliers, horeca, winkels, woningen, clubhuizen enzovoort. Mijn wegen worden gekruist door vele andere weggebruikers onderweg naar hun toren, het verkeer via telefonie en internet niet meegerekend. Zorgt de eiland-achtige situatie van een dorp ervoor dat mensen altijd nog op een of andere manier op elkaar zijn aangewezen, in een stad is deze beperking weggevallen. Haast onbelemmerd kun je aan je eigen toren bouwen met je eigen mensen en op jouw manier.

In mijn kerkelijke werk in de stad heb ik daardoor haast automatisch te maken met een gereformeerde kerkopvatting. Men komt dwars door de stad gereden naar de kerk van zijn voorkeur. Daar zijn ons soort mensen, daar horen we ons soort preken, daar doen we op onze manier aan het evangelie. Het midden van de gemeente hoeft niet angstvallig leeg te worden gehouden, want wie zich niet thuis voelt bij de ene gemeente, zoekt gewoon een andere op. Het uitdragen van een eigen identiteit verstevigt juist de gemeenschapsband en wil de kerk in een moderne, stedelijke cultuur overleven, dan moet ze verschil maken en met haar torenspits uitsteken boven de andere torens.

Terwijl ik deze tendens bespeur, merk ik binnen mijn wijkgemeente ook aarzelingen om de grenzen van de gemeenschap scherp te trekken. Van oorsprong zijn wij, net als de meeste oude wijkgemeenten, een soort dorpskerk in de stad. Ons gebouw staat in een bepaalde buurt en wil die, hoe lastig dat ook is, betrekken bij de gemeenschap van Christus. Dat maakt van gemeenschap een vraagstuk in plaats van een gegeven. Ook de band met de andere wijkgemeenten in onze stad verhindert een gemakkelijke Alleingang. Wij zijn samen kerk in de stad en dat betekent niet alleen dat we met de stad te maken hebben, maar ook met elkaar. Ten slotte zijn wij als leden van onze wijkgemeente vreemder voor elkaar dan wijzelf denken. Niet alleen komen wij uit verschillende kerkelijke tradities, we stammen ook uit verschillende delen van Nederland, hebben een verschillend opleidingsniveau en verschillende banen, we bevinden ons in onderscheiden levensfasen, verschillen qua bezit en inkomen en zijn man of vrouw. Zelfs de behendigste team builder kan daar niet zomaar chocola van maken, tenzij we helemaal stads worden en ons neerleggen bij de consequentie van het Babelverhaal, het individualisme. Maar dan zouden we waarschijnlijk niet meer als gemeente bijeen komen.

Kerk in dorp en stad

Stad en dorp verschillen veel van elkaar. Ook al is de traditionele dorpsgemeenschap, waarin alle bewoners de breedte van het leven met elkaar delen, verdwenen, symbolisch bestaat ze nog in het kerkgebouw middenin het dorp en in de gemeenschap die daar wellicht nog bijeenkomt. In mijn dorpstijd heb ik de angst opgemerkt die rond zo’n massief idee van gemeenschap hangt. Ik heb iets bespeurd van het geweld van elites en van de wrokkige kudde daartegenover en ik heb ontdekt dat er manieren zijn, van het gereformeerde kerkmodel tot aan het seculiere individualisme, om die angst en dat geweld te omzeilen.

De gemeenschapsbanden in een stad zijn vrijblijvender. De kerkelijke gemeente is in een stad allereerst een voorkeursgemeenschap en pas in tweede instantie een groep die krachtens haar opdracht en erfenis verbonden is met vreemdelingen en de vreemdeling in eigen huis.

Theologische bezinning op deze gemeenschapservaringen zou kunnen beginnen bij de constatering dat men zowel in het dorp als in de stad naar gemeenschap zoekt. Elke toren die wordt opgericht, verwijst naar het verlangen om een naam te maken en naar de angst voor verstrooiing (Gen. 11:4). In de Bijbel heeft de stad een slechte reputatie doordat ze in haar verlangen naar gemeenschap de HEER buitensluit. De HEER straft de stad met spraakverwarring. Daarmee stelt Hij een nieuwe voorwaarde aan gemeenschapsvorming: er moet een taalwonder plaatsvinden, een taalwonder dat uiteraard alleen door Hemzelf kan worden verricht. Hiermee maakt God het vraagstuk van de gemeenschapsvorming complexer. Hij maakt het theologisch. Gemeenschap mag pas die naam dragen als ze het obstakel heeft overwonnen van het elkaar niet kunnen verstaan. Ik denk daarbij meteen aan de situaties van vijandschap en vreemdelingschap die Jezus ontmoette en aan het Pinksterwonder waarmee de discipelen met Jezus door ‘de tussenmuur’ braken ‘die scheiding maakte, de vijandschap’ (Ef. 2:14). Tegelijk concludeer ik dat we als kerkelijke gemeenten, zeker in de stad, die vijandschappen en vreemdelingschappen op een grandioze manier kunnen ontlopen door ermee in te stemmen dat wij een bepaalde gemeente zijn van ons soort mensen met een eigen ligging of zelfs – het allernieuwste – een eigen kerkmuzikaal profiel. Beter zou het zijn als we toegaven met het thema gemeenschap verlegen te zijn en inzagen dat er inderdaad een taalprobleem is. Niet zozeer een betekenisprobleem of een vertolkingsprobleem, maar een probleem van geen taal hebben voor elkaar, een probleem van vijandschap.

De schroom in mijn dorpsgemeente om het midden van de gemeenschap te bezetten en haar wens om de verkondiging van dood en opstanding en de viering van het avondmaal objectief van toon te houden, lijkt mij achteraf gezien niet eens zo slecht. Men was zich bewust tot welke adeldom het verplicht om gemeente van Christus te zijn. Wel heb ik altijd gehoopt, en ik hoop het nog, dat gemeenteleden, in het dorp of in de stad, via evangelieprediking en avondmaalsviering nog een stap verder komen. Ik hoop dat onder hen het taalwonder van Pinksteren plaatsgrijpt, dat ze boven alle torens uit de tinnen van Jeruzalem zullen zien en elkaar zullen liefhebben met de liefde van de Heer. Dan is het grote, niet te ontlopen raadsel van de gemeenschap opgelost en en passant het verschil verdwenen tussen dorp en stad.

Udo Doedens