Over de oudste Christenen

logo-idW-oud

OVER DE OUDSTE CHRISTENEN

Je kunt van Karl Barth geleerd hebben dat het niet terzake is je geloof te baseren op een historische reconstructie. Het geloof in Jezus Christus wordt immers opgeroepen door het getuigenis van de bijbel. Maar betekent dat ook dat historisch onderzoek van de bijbel overbodig en misschien zelfs verderfelijk is? Ik heb nooit begrepen waarom dat zo zou moeten zijn: je weet toch nooit van tevoren wat dat onderzoek oplevert?

Zo nam ik met grote belangstelling het boek ter hand dat Eginhard Meijering, van 1976 tot 2001 in Leiden lector in de geschiedenis van de theologie, gewijd heeft aan de eerste drie eeuwen van het christendom. Op een eerste hoofdstuk over Palestina bij het begin van onze jaartelling, waarin Herodes er vrij goed vanaf komt, volgt een hoofdstuk over Jezus van Nazareth. Over de historische Jezus is al enkele eeuwen veel te doen geweest: Albert Schweitzer schreef er zijn beroemde dissertatie over; nu eens wordt geproclameerd dat hij onvindbaar is, dan weer wordt de zoektocht naar hem hervat. Meijering is zich er scherp van bewust dat veel van dit onderzoek hypothetisch is, maar aan de hand van de Duitse nieuwtestamenticus Theissen geeft hij toch een paar criteria aan, waaraan dit onderzoek moet voldoen wil het de historiciteit van tradities omtrent Jezus plausibel maken: 1. Wat Jezus zegt en doet moet voor zijn Joodse tijdgenoten begrijpelijk zijn geweest: wanneer hij op de sabbat een zieke geneest begrijpen ze heel goed wat hij doet; 2. de christelijke traditie vertoont de neiging de menselijke kanten van Jezus te camoufleren; wanneer die menselijke kant scherp naar voren komt, bijvoorbeeld wanneer Jezus tegen de rijke jongeling zegt: ‘Wat noemt gij mij goed? Niemand is goed dan God alleen’ (Marcus 10, 18), hebben we waarschijnlijk met een authentieke uitspraak van Jezus te maken; 3. Wat in de verschillende lagen en de verschillende genres van de christelijke traditie op een samenhangende manier wordt overgeleverd kan als echt beschouwd worden, bijvoorbeeld de gelijkenissen.

Aan de historiciteit van de kruisiging valt niet te twijfelen. Of de Romeinen dan wel bepaalde Joodse groeperingen daarbij de primair drijvende kracht zijn geweest, is moeilijk uit te maken. Over de opstanding van Jezus kan een historicus alleen zeggen dat zijn leerlingen hebben geloofd dat hij opgewekt of verhoogd is. ‘Of die verhoging, opwekking of opstanding een door God bewerkt feit is, dat onttrekt zich aan historisch onderzoek en is uitsluitend een zaak van geloof of afwijzing van een dergelijk geloof. (…) In ieder geval moet een historicus geen pogingen doen de opstanding als een feit te bewijzen of te weerleggen’ (49-50, cursivering van mij – AAS).

Hellenisme

Nu is Meijering natuurlijk niet alleen maar met de historische Jezus bezig. Hij schrijft immers over de drie eerste eeuwen van het christendom . Maar het valt wel op dat het hoofdstuk over Jezus wordt gevolgd door een hoofdstuk waarin hij een overzicht geeft van de Hellenistische wijsbegeerte en godsdienstige scholen, van de Sceptici, de Stoïcijnen en alle anderen. Hij heeft dat nodig om het Hellenistische jodendom begrijpelijk te maken. Vanaf de derde eeuw v. Chr. trokken veel Joden weg uit het land Israël, om economische redenen en omdat het land werd geteisterd door de ene oorlog na de andere. Zo woonden er in de tweede eeuw v. Chr. in Alexandrië (volgens Philo) een miljoen Joden. Al deze geëmigreerde Joden kregen meestal wel de ruimte om volgens de wetten van hun godsdienst te leven, maar ze zagen zich toch genoodzaakt de confrontatie met hun Griekse omgeving aan te gaan. Deels uit missionaire motieven, deels om hun omgeving duidelijk te maken dat ze wel bijzonder maar toch heel verstandig waren. In hun verzet tegen al die rare Griekse goden en de beelden daarvan beriepen ze zich op de Griekse wijsgeren die daar ook al niets in zagen. Zo namen ze denkbeelden van die wijsgeren op in hun geloof. De al genoemde Philo bijvoorbeeld zag de ideeën van Plato als gedachten van God, gebundeld in de logos (goddelijke rede). Van de logos had God gebruik gemaakt bij de schepping van hemel en aarde.

Is dit hellenistische jodendom nog echt jodendom? Dat is een vraag die volgens Meijering in de eerste plaats de Joden aangaat. Hij brengt dit jodendom ter sprake omdat hij laat zien dat ook het christendom in de loop van de eerste eeuwen is gehelleniseerd. Wanneer het dan nu bon ton is om te beweren dat het christendom bedorven is door het ‘Griekse denken’ en dat we terug moeten naar onze ‘Joodse wortels’ stelt Meijering de vraag: naar welke ’Joodse wortels’? Die van het gehelleniseerde jodendom? ‘Als men het jodendom als normatief voor het christendom beschouwt en de hellenisering van het christendom daarom betreurt, dan moet men dat ook in verband met de hellenisering van het jodendom doen’ (88). Dat is een van de centrale thesen van Meijerings boek.

Pas na de uiteenzetting over het hellenistische jodendom komen bij Meijering de apostelen aan bod. Wanneer Meijering over Paulus en de wet schrijft gaat hij mijns inziens iets te vlug. In Rom. 13, 8-10 en Gal. 5, 13-15 heeft de wet haar volle glorie, ook voor de christenen uit de heidenen. Verder laat Meijering zien dat er in de brieven van Paulus duidelijke sporen van hellenistische filosofie te vinden zijn. Heeft de apostel ook de inhoud van de door hem gebruikte termen overgenomen of vult hij ze met een eigen inhoud? Daar laat Meijering zich niet over uit. Hij gaat in zijn hele boek zeer omzichtig te werk.

Origenes

Meijering biedt een overweldigend grote hoeveelheid materiaal en ik moet een keuze maken. Ik sta alleen nog stil bij de met zichtbare sympathie geschreven bladzijden over Origenes (ongeveer 185-254 n, Chr.). Origenes’ levensloop dwingt veel respect af en als theoloog kreeg hij te maken met Celsus, die het christendom fel bestreed. Celsus vergeleek ‘de Joden en christenen met vleermuizen en mieren die uit hun nesten kruipen, kikkers die rond een vijver beraadslagen of wormen die in een vieze hoek bij elkaar komen en met elkaar van mening verschillen over de vraag wie van hen de ergste zondaren zijn’ (297). Celsus, die zich in het Oude en Nieuwe Testament had verdiept, vond het belachelijk dat God mens geworden zou zijn. Een direct antwoord van Origenes op de grollen van Celsus heb ik in Meijerings boek niet gevonden, wel een antwoord op Celsus’ vraag waarom God niet met één enkel machtswoord het kwaad uit de wereld heeft geholpen. Origenes’ wederwoord: waar zou de vrije wil van de mens dan gebleven zijn? Het doel van Gods menswording is het heil van de mens, dat niemand opgedrongen wordt, maar waarin je wel moet geloven als je het kwaad in jezelf wilt overwinnen.

Celsus was elitair: voor de juiste relatie met God moet je de nodige begaafdheid en een goede opleiding hebben, en hij keek diep neer op de vaak ongeletterde en eenvoudige christenen. Origenes was er verre van op deze mensen neer te kijken, maar wilde Celsus en andere wijsgeren wel op hun niveau te woord staan. Dat deed hij dan ook en hij zette uiteen welke waarheden in de bijbel duidelijk geleerd worden en welke niet. Dat de duivel, de engelen en de demonen bestaan, is bijvoorbeeld duidelijk, hoe ze bestaan is dat niet.

Omdat Origenes het vuur, dat in Gods oordeel alles verbrandt, ook ziet als een zuiverend vuur kan hij niet uitsluiten dat uiteindelijk ook de duivel gered zal worden. Meijering laat zien dat de scheidslijn tussen ‘rechtzinnig’ en ‘ketters’ bij Origenes niet duidelijk is te trekken. Dat dat bij veel theologen het geval is, is een andere, centrale these van zijn boek.

Vooronderstellingen

Iedere historicus heeft zijn vooronderstellingen. Zo was de vooronderstelling van het liberale onderzoek naar de historische Jezus dat hij zich niet als de enige weg naar God gezien kan hebben. Meijering heeft ook zijn vooronderstellingen en hij weet dat die zijn geschiedschrijving kunnen beïnvloeden. Hij spreekt uit ‘dat de legitimiteit van het spreken van christenen niet primair afhankelijk is van de “pretenties” van Jezus van Nazareth, maar van de vraag of hij door God uit de doden is opgewekt en na zijn dood aan sommige van zijn volgelingen is verschenen en door hen is herkend’ (407). Hij zegt dat hij dat inderdaad gelooft en dat hij er daarom geen behoefte aan heeft het Joodse karakter van het allereerste christendom te maximaliseren of te minimaliseren.

Ook bij het antwoord op de vraag of er continuïteit dan wel discontinuïteit is tussen het christendom van de eerste eeuwen en het onze spelen je eigen vooronderstellingen een rol. Als je gelooft dat God door de opwekking of verhoging van Jezus diens leven tot een keerpunt in de geschiedenis heeft gemaakt ( en dat gelooft Meijering) is die continuïteit er. Tegelijk is er dan discontinuïteit omdat grote delen van de christenheid in de eerste eeuwen de komst van Gods Koninkrijk op korte termijn verwachtten en dat bij ons eerder uitzondering dan regel is.

Voor alle zekerheid: Meijering biedt veel meer dan ik hier kan laten zien. Hij vertelt niet alleen over de theologie van de eerste eeuwen, maar ook over de maatschappelijke positie van de christenen in die tijd, over hun omgang met rijkdom en armoede en over de vervolgingen. ‘Hun leven was dat van een gemeenschap die zich door God in Christus geroepen wist’ (424).

A.A. Spijkerboer

Eginhard Meijering, Geschiedenis van het vroege christendom, Van de jood Jezus van Nazareth tot de Romeinse keizer Constantijn

Balans, Amsterdam 2004; 527 blz. .e29,90, ISBN 90 5018 637 8