Karl Barths exegese van Marcus 13

logo-idW-oud

 

KARL BARTHS EXEGESE VAN MARCUS 13 (I)

In extremis was het blad van de Frans sprekende Zwitserse Christen-Studenten Vereniging. In het nummer dat in de winter van 1939-40 verscheen is de in het Duits gestelde tekst te vinden van een lezing die Barth over Marcus 13 heeft gehouden. De spanning aan het begin van WO II is voelbaar en – Barth zegt wezenlijke dingen over de eschatologie. Het is niet uitgesloten dat een lezer zich hier en daar de ogen uitwrijft. De tekst is gemaakt op grond van een stenogram en het is ons niet bekend of Barth deze tekst heeft goedgekeurd.

Indertijd heeft dr. A.J. Bronkhorst deze tekst op een stencil gepubliceerd. In ons blad geven wij in vier afleveringen een vertaling ervan in het Nederlands. Redactie

De inhoud van dit hoofdstuk is vanaf vs 5, ingeleid door een aankondiging van de verwoesting van de tempel (vss 1-2), een samenhangende rede, waarin Jezus antwoord geeft op de vraag van de leerlingen naar de tijd waarop deze gebeurtenis plaats zal vinden en naar de tekenen waaraan deze tijd te herkennen is (vss 3-4). – Het is duidelijk dat dit antwoord uit twee delen bestaat, die ieder voor zich een eenheid vormen.

Eerst wordt er direct en concreet geantwoord: de tekenen die dat gebeuren aankondigen en dus de waarschuwing dat de tijd waarop nabij is, zullen zijn: oorlog, aardbevingen, hongersnood (vss 7-8), vervolging van de gemeente (vss 9-13) en tenslotte: de onmiddellijke bedreiging van Jeruzalem en de noodzakelijke vlucht (vss 14-20). Over de tijd van dit (tauta) gebeuren wordt in vs 30 gezegd: hij zal nog tijdens het leven van de huidige generatie aanbreken. – Deze mededelingen van Jezus over de tekenen en tijd van dat gebeuren zijn ingekleed in een reeks waarschuwingen en vermaningen aan de gemeente: Let op! (vs 5), Wees niet bevreesd! (vs 7), Maak u niet bezorgd! (vs 11), Wie volhardt tot het einde zal gered worden! (vs 13), Vlucht snel! (vs 14), Bid! (vs 18), Geloof het niet! (vs 21). Alles wat de gemeente wordt toegeroepen wordt overtroffen door de waarschuwing voor de valse messiassen en profeten (vs 5-6 en 21-23). Deze roep klinkt sterker dan alle andere en schijnt ze samen te vatten.

In het tweede deel van het antwoord wordt de vraag van de leerlingen principieel in de schaduw gesteld en als vraag zelfs van de tafel geveegd. Het is een antwoord op een vraag die de leerlingen niet hebben gesteld maar die hun nu wordt toegeschoven als de ware en belangrijke vraag. Waar wijzen die tekenen op? Op de verwoesting van Jeruzalem? Dat die komen gaat wordt in deze tekst van Marcus 13 stilzwijgend verondersteld, er wordt niet uitdrukkelijk over gesproken. De voortzetting laat zien, dat de evangelist (en Jezus zelf als degene van wie in het evangelie wordt getuigd) boven die tekenen en hun tijd uit, en boven het daarin aangekondigde gebeuren uit, iets duidelijk wil maken dat op een volstrekt ander niveau ligt. De rede wijst, boven de verwoesting van Jeruzalem uit, op een andere, eigenlijke toekomst, in vergelijking waarmee alles waar de leerlingen naar vragen, en wat hun als direct antwoord gegeven wordt, nog eens niets anders is dan één grote voorbereiding.

‘Wanneer jullie dit (tauta) zien gebeuren, moeten jullie je realiseren, dat Hij vlakbij, voor de deur is’ wordt er in vs 29 gezegd. Dat de aandacht daarop gericht wordt, is de zin van het hele gebeuren. ‘Na die verdrukking’ zal de orde van de wereld veranderen, zal ze in haar ons bekende toestand tot stilstand worden gebracht (vs 24v). ‘Hemel en aarde zullen vergaan, maar mijn woorden zullen niet vergaan’(vs 31). Dan zal de Mensenzoon zichtbaar worden met grote macht en heerlijkheid. En dan zal Hij door zijn engelen de uitverkorenen van de uitersten van de hemel tot de uitersten van de aarde verzamelen’(vs 27). Dat is het, wat na de grote verdrukking gebeuren zal als het wezenlijke, waar de tekenen en wat er betekend wordt, dus de gebeurtenissen in vss 5-23 en de in ons hoofdstuk vooronderstelde verwoesting van Jeruzalem, op wijzen. Van dit afsluitende gebeuren echter ‘weet niemand de dag en het uur’(vs 32).

Tegenover de vraag van de leerlingen staat dus als eigenlijk antwoord de inhoud van vss 26 en 27: ‘En dan zal men…’. Gevraagd werd: wanneer wordt de tempel in Jeruzalem verwoest? En het antwoord is: dan, wanneer dat alles gebeurd (en de tempel in Jeruzalem verwoest) zal zijn, zal men het komen van de Mensenzoon met grote kracht en heerlijkheid, in een definitieve gestalte, zien, en dan zal Hij ‘zijn uitverkorenen verzamelen’ en zijn kerk voltooien. Marcus 14:58 en Joh. 2: 19 zullen in vervulling gaan: ‘Ik zal deze met handen gemaakte tempel verwoesten en na drie dagen een andere opbouwen, die niet met handen gemaakt is’. Hier de gebroken tempel – en daar de kerk van Jezus Christus, zijn lichaam op aarde, zijn uit alle windrichtingen verzamelde leden, als de ware, de eigenlijke toekomst. Er is maar één werkelijk belangrijke gebeurtenis in de toekomst: het verschijnen van de Mensenzoon, maar daarvan kun je niet de dag en het uur aangeven. Deze gebeurtenis heeft geen datum, dat een geschapen geest als zodanig zou kunnen bevatten. Daarom luidt de beslissende waarschuwing van dit hoofdstuk: Waak! Gedraag je als mensen die deze gebeurtenis tegemoet gaan. Waak! Niet met het oog op de verwoesting van de tempel en de tekenen daarvan, maar met het oog op de wederkomst van de man, die volgens vs 34 naar het buitenland reisde, zijn huis verliet en zijn knechten volmacht gaf. Dat deze man terug zal komen op een uur dat onbekend is – daar de aandacht op richten is het enige dat de moeite waard en belangrijk is.

De hoofdzaak van de tweeledige inhoud van de rede van Jezus is ook te vinden in de parallellen in Matt. 24-25 en Lucas 21. Een paar kleine verschillen kunnen genoteerd worden: in Matt. 24:3 is datgene wat bij Marcus het beslissende antwoord is: ‘De tekenen van de wederkomst en van het einde van de wereld’ al uitdrukkelijk in de vraag van de leerlingen opgenomen. De in Marc. 13:9v gegeven aanwijzing voor het gedrag tijdens de vervolging is bij Matteüs al in hoofdstuk 10 te vinden en ontbreekt in dit verband. Maar Matteüs is weer uitvoeriger in de schildering van de verschrikkingen, en in Matt. 24:10 is een opmerking over de afval van de gemeente te vinden, die in Marcus ontbreekt. Matteüs gaat in 24:26 boven Marcus uit en waarschuwt tegen het misleid-worden op het laatste ogenblik. Matt. 24:30 weet van een bijzonder teken van de verschijning van de Mensenzoon, tenslotte is Matt. 24:35vv veel en veel uitvoeriger dan Marc. 13:33v en komt er vanaf vs 45 nog een rij gelijkenissen bij, die in hoofdstuk 25 wordt voortgezet. – In Luc. 21:5 wordt er niet over leerlingen, maar onbepaald over ‘sommigen’ gesproken. In Luc. 21:24 ontbreekt de uitspraak over het bekorten van de dagen van de verdrukking terwille van de uitverkorenen; ook de waarschuwing tegen het misleid-worden ontbreekt. Daarentegen voegt 21:25 heel beeldend een zin toe over de uitwerking op de mensen van die grote catastrofe aan het einde. ‘Ze zullen zich geen raad weten… mensen zullen bezwijken van angst voor wat hun te wachten staat…’; de inhoud van 21:28 is een bijzondere inleiding tot de gelijkenis van de vijgenboom: ‘Wanneer deze dingen beginnen te gebeuren…’; daarentegen ontbreekt Marc. 13:32: dat niemand de dag en het uur weet, ook niet de zoon, maar alleen de vader, (Bengel is van mening dat Lucas dat willens en wetens heeft weggelaten met het oog op Theofilus!). En tenslotte gaat Luc. 21:34 boven Marc. 13:33 uit door de gemeente te vermanen tot nuchterheid, waakzaamheid en gebed.

De plaats en functie van de rede is in het verband van de overlevering van het evangelie een heel bepaalde, waaruit te leren valt voor het begrip van de inhoud ervan. Marc. 13, Matt. 24-25 en Luc. 21 sluiten de beschrijving af van de dagen van de intocht van Jezus in Jeruzalem tot het begin van de lijdensgeschiedenis. Deze beschrijving (Marc. 11-13, Matt, 21-25, Luc. 19:29-21) leidt tot een duidelijke conclusie: Israël heeft zijn Messias verworpen en gaat het oordeel, het einde van zijn in de geschiedenis aanwijsbare gestalte tegemoet. De intocht in Jeruzalem en de reiniging van de tempel die daarop volgt hebben het karakter van een laatste aanbod. Dan volgen de twistgesprekken, korte woordenwisselingen, vragen die de Farizeeën en de schriftgeleerden aan Jezus stellen: over de penning voor de belasting, over de opstanding van de doden, over het grote gebod en tenslotte over de Zoon van David. Deze gesprekken bevestigen zonder meer dat er een grote afstand is tussen Jezus en Jeruzalem, Jezus en de tempel, Jezus en degenen die voor Hem staan: de schriftgeleerden en de Farizeeën. Ze begrijpen elkaar niet: ze kunnen alleen maar langs elkaar heen praten. Van de kant van Jezus een aanbod, dat voor dovemansoren gesproken is, en van de kant van Jeruzalem een aanklacht, die met de werkelijkheid van Jezus niets te maken heeft. Deze volledige scheiding tussen Israël en zijn Messias komt bij Matteüs en Marcus, als in een slotsom, aan het licht in de geschiedenis van de vervloeking van de vijgenboom en in de geschiedenis van de boosaardige wijngaardeniers. Beide bevestigen: het is voorbij. De vijgenboom heeft geen vrucht gedragen, hij kan alleen nog maar omgehakt worden, en de wijngaardeniers hebben de knechten van de Heer en uiteindelijk zijn zoon gedood: de wijngaard kan hun nu alleen nog maar afgenomen worden. Tot dezelfde slotsom komen de door Matteüs overgeleverde gelijkenissen van de twee verschillende zonen en van de bruiloft van de koning. Er blijft nu maar één ding over, en dat is de waarschuwing niet datgene te doen wat het door de Farizeeën en de schriftgeleerden vertegenwoordigde Israël doet. Deze weg is de weg naar het verderf. Parallel aan deze waarschuwing loopt de klacht van Jezus over Jeruzalem. Bij Marcus wordt die niet expliciet zichtbaar, bij Lucas (19:41) vormt die het begin van het eerste deel en bij Matteüs (23:37) het einde ervan. Maar ook achter de tekst van Marcus staan impliciet de klagende woorden van Jezus: ‘Ik heb jullie willen verzamelen en jullie hebben niet gewild!’.

Zeer verhelderend en bovendien literair heel leuk is het feit dat bij Marcus en Lucas de kleine geschiedenis van het penninkje van de weduwe onmiddellijk vóór de grote rede van Jezus staat. Men zal niet kunnen ontkennen dat deze geschiedenis en de rede van Jezus met elkaar verband houden, namelijk zo dat in deze weduwe al van tevoren iets zichtbaar gemaakt moet worden van de ‘rest’ in Israël, die God ook in dit laatste oordeel over zijn volk bewaren en behouden wil.

De rede van Jezus (Marc.13:5vv., Matt. 24:4vv., Luc. 21:8vv) zet nu de twist tussen Hem en Israël niet meer voort. Ze veronderstelt veeleer dat de afstand die geschapen is een feit is. Het aanbod is geweigerd, de afstand tussen Jezus en zijn volk is aan het licht gebracht. Gezien dit feit is er alleen nog het verdorren van de vijgenboom en de vreselijke waarschuwing: wee jullie, schriftgeleerden en Farizeeën!

Het onderwerp van de rede is, daar is geen twijfel over mogelijk, de op grond van deze voldongen feiten noodzakelijk wordende gebeurtenis. Deze gebeurtenis bestaat aan de ene kant in de verwoesting van Jeruzalem, aan de andere in de wederkomst van Christus met grote macht en heerlijkheid. Het einde van Israël in zijn in de geschiedenis aanwijsbare gestalte en tegelijk het begin en de voltooiing van de kerk. Dat is de enige gebeurtenis die nog komen kan, de slotsom van de slotsom. En dat is de gebeurtenis die nu komen moet.

Maar moet, blijkens de aan de hele beschrijving van de vraag over Jeruzalem voorafgaande ‘lijdensaankondigingen’, niet veel eerder de dood en de opstanding van Jezus deze slotsom zijn? De Mensenzoon moet daarheen opgaan, moet daar lijden en gekruisigd worden en op de derde dag weer opstaan? Is dat niet de gebeurtenis waarop ons in het evangelie als de definitieve gewezen wordt? Je mag wel zeggen dat je Marcus 13 alleen kunt begrijpen als je ziet: het gaat ook hier over niets anders dan de dood en opstanding van Jezus Christus, om de betekenis en de draagwijdte daarvan voor de toekomst, dat wil zeggen: voor de hele tijd die nog volgt op de epifanie van de Zoon van God. We hebben in dit hele hoofdstuk, juist in het centrale deel ervan, te maken met een duidelijke parallel van de geschiedenis van het lijden en de opstanding, met de ontvouwing daarvan in de geschiedenis van de wereld, van de kerk en van Israël.

(wordt vervolgd)