Karl Barths exegese van Marcus 13 (II)

logo-idW-oud

 

KARL BARTHS EXEGESE VAN MARCUS 13 (II)

Barth heeft een onderscheid gemaakt tussen de vraag over de tempel, die de discipelen Jezus hebben gesteld èn het antwoord dat Hij daarop geeft aan de ene kant en wat Jezus zegt over zijn wederkomst aan de andere kant. Het laatste is van een volstrekt andere orde dan het eerste.

Exegese vers na vers

De verzen 1-2 geven het thema van het geheel aan: nog staat de tempel er in zijn volle glorie, nog is er een Jeruzalem als Gods stad op aarde, nog bestaat Israël in zijn eigenschap als dit concrete volk, onderscheiden als de exclusieve drager van de goddelijke belofte. ‘Meester, kijk, wat een stenen en wat een gebouw is dat!’ De vreugde van Israël over zijn bestaan als Israël, de vreugde over de zegen van God spreekt uit deze woorden. Maar: ‘Geen steen zal op de andere blijven, die niet verwoest wordt’. Snijdend klinkt de aankondiging van Jezus door de jubelkreet heen. Aan dit trotse gebouw komt een einde: de tempel zal instorten, Israëls er-zijn als Israël zal vernietigd worden. De binding van God aan dit volk in zijn in de geschiedenis aanwijsbare gestalte en beperktheid is opgeheven. In dit Jeruzalem, zoals het nu nog voor de ogen van de leerlingen staat kan de Messias alleen maar sterven. Hij, in wie het leven van Israël is verschenen, wordt uit dit Israël gestoten en aan de heidenen overgeleverd. Het kan niet anders of Israël moet daaraan ten gronde gaan. Met de dood van Jezus is ook het besluit over de verwoesting van Jeruzalem genomen. Het uitverkoren volk, dat de zin van zijn uitverkiezing verwoest heeft, moet sterven. Leven kan nu alleen nog de kerk van de uitverkorenen uit dit volk en uit alle volkeren, die in Hem, die in Israël door Israël en voor Israël sterft, hun Heiland erkennen.

De inhoud van de verzen 3-4 is de vraag van de leerlingen naar de tekenen en de tijd van dit einde. Het is geen laatste ontsteltenis die uit deze vraag spreekt, het is een menselijke, begrijpelijke bezorgdheid: de stellers van de vraag houden er rekening mee dat zij die gebeurtenis, de ondergang van Jeruzalem tegemoet moeten zien, en dat op een tijd, dat Jezus niet meer bij hen zal zijn. Daarom kunnen zij niet anders dan Hem die vraag stellen. Ze zullen erop aangewezen zijn tekenen te zien, en daaraan te mogen aflezen wat er gaat komen: ze hebben onderricht en belering nodig over het wezenlijke van wat er gebeurt, en over hun gedrag in de tijd die voor hen ligt, die in de schaduw van de dood van hun Heer zal liggen.

Het antwoord (de verzen 5-6) geeft in de eerste plaats het beslissende gevaar aan, dat voor de hele tijd die komen gaat karakteristiek is. (Daarom wordt het in vs 21v nog eens herhaald!). ‘Pas op dat niemand jullie misleidt! Want er zullen er veel komen en zeggen: ik ben de Christus’. De in Israël belichaamde wereld, die de Christus gekruisigd heeft, moet na zijn dood op zoek gaan naar vervanging. Omdat ze de ware Christus niet erkend maar verworpen heeft, gaat ze nu op zoek naar valse christussen. Maar er is maar één Christus en die is gestorven en opgestaan. Niemand behalve Hij kan zeggen: Egoo eimi, ‘Ik ben’. Dit ‘ik ben’ is de hartslag van al zijn uitspraken. Waar iemand deze woorden op zichzelf toe zou willen passen, daar kan het alleen maar om misleiding gaan, daar kan het alleen maar de stem van een leugenaar zijn. Pas op! Neem je in acht! Er bestaat geen ‘Ik ben’ naast mij!

In de verzen 7-8 begint de eigenlijke, drieledige reeks tekenen, die voorafgaan aan de verwoesting van Jeruzalem: oorlog, aardbevingen en hongersnood worden het eerst genoemd. De christenen zullen dat meemaken, en hun wordt gezegd: Schrik niet! ‘Het moet zo komen, maar het einde is er nog niet’. Dat is het begin van de weeën. De gebeurtenis van oorlog staat hier in een reeks, een catastrofe zoals er meer zijn, en ze zijn allemaal alleen maar een eerste stap op de weg naar de vreselijke gebeurtenis aan het einde. De wereld die Christus kruisigt is getekend; ze kan alleen maar een verscheurde, lijdende, van angst vervulde wereld zijn, een wereld zonder vrede. Maar jullie: Schrik niet! Er zijn erger dingen dan deze ellende van de wereldgeschiedenis. En hoe zou je ooit op het idee komen hier te schrikken, als je er weet van hebt dat de schaduw, die het kruis van Christus op de wereld werpt, alleen maar de ene kant van het evangelie is? Het gebeuren aan het kruis heeft een andere kant. Het einde is het niet. Het zijn weeën, weeën die beginnen en een geboorte aankondigen. Die is de zin ook van dit en van het hele lijden van deze tijd, en daarop moeten we met vertrouwen wachten.

De verzen 9-13. Het andere teken brengt ons uit het terrein van de wereld op dat van de kerk, onze blik wordt nu op de gemeente gericht. Ook op haar vallen de schaduwen van het kruis van Christus, ook en juist op haar. Juist om hun geloof moeten zijn uitverkorenen leven als mensen die aangeklaagd worden, aangeklaagd door de heidenen en door de Joden. Zij moeten gehaat worden, zij moeten leven als uitschot van de mensheid, in hoge mate bedreigd in hun bestaan als leden van de maatschappij en hun familie. Zij moeten de schuld krijgen van alles wat er misgaat; de anders zo verdraagzame wereld kan juist hen niet verdragen. Zij kan hen alleen maar vervolgen. Matteüs 24:10v kent deze gang van zaken en zegt dat het nog erger wordt, in zover als daar wordt gesproken over conflicten en verraad binnen de gemeente zelf. Zo brengt Matteüs de situatie van de kerk onder het kruis onder woorden: de kerk is altijd ook wereld. Dat alles moet zo zijn. Het evangelie moet onder alle volkeren gepredikt worden. En omdat er gepreekt wordt in een wereld vol oorlog en oorlogsgeschreeuw, moet dit degenen die preken, en degenen die luisteren, overkomen. Maar – zo gaat het verder – maak je geen zorgen! Het gaat niet om jullie, het gaat om de Heilige Geest. Over het evangelie, en dus over de Geest, hoeft niemand zich zorgen te maken, daarom ook niet over zichzelf. De Geest zal jullie geven wat jullie moeten zeggen. Voeren jullie alleen maar jullie opdracht uit, dan zullen jullie geholpen zijn! Wanneer jullie lijden zullen jullie mijn getuigen zijn, heeft de dood van Christus zijn effect op zijn gemeente. Doordat ze aangeklaagd en vervolgd wordt, wordt ze het spiegelbeeld van zijn kruisiging. Waarom verlangen jullie naar iets beters? Het evangelie moet gepredikt worden, en het wordt juist hierdoor gepredikt, dat de aanvechting over de gemeente komt en dat ze in de Heilige Geest mag belijden. Wie volhardt tot het einde zal gered worden! Dat is het wat Jezus over de kerkgeschiedenis te zeggen heeft: volhard!, zoals Hij over de wereldgeschiedenis zei: schrik niet! Volharden, dat betekent: standhouden, niet wijken voor de druk, lid van de gemeente en zo lid van Jezus Christus blijven. De kleine, niet in het oog lopende, pretentieloze trouw van dit blijven heeft de belofte. ‘Wie volhardt tot het einde, die zal gered worden!’

In vss 14-20 begint de eigenlijke beslissing. De ellende van de wereldgeschiedenis is alleen maar het begin van de weeën, en ook de kerkgeschiedenis is nog niet het laatste en beslissende teken. De profetie van het evangelie cirkelt niet om de wereld en de kerk, want volgens haar is wat Israël overkomt pas goed gevaarlijk en bedreigend. Werkelijk vreselijk en ontstellend is behalve de dood van Jezus zelf alleen de verwoesting van Jeruzalem. Alle beroeringen in de wereld- en kerkgeschiedenis werpen geen gewicht in de schaal in vergelijking met ‘de gruwel van de verwoesting’ die hier op komst is. Wat daarmee concreet bedoeld is, is moeilijk te zeggen. Bengel zal wel gelijk hebben wanneer hij aanneemt dat het niet gaat om een gebeurtenis in de tempel, maar om een gebeurtenis die Jeruzalem en de tempel van buitenaf bedreigt. In Luc. 21:20 wordt gezegd: ‘Wanneer jullie zullen zien dat Jeruzalem door legers omsingeld is, realiseer je dan dat de verwoesting van de stad nabij is’. Wanneer Lucas hier het juiste commentaar geeft, dan zou de gruwel van de verwoesting de aanwezigheid van het heidense leger voor de poorten van Jeruzalem zijn: het feit dat dienaren van afgoden op de Olijfberg staan! Dat is een ramp, ‘zoals er vanaf het begin van de schepping, die God geschapen heeft, tot nu toe geen geweest is en ook geen meer zal zijn’. Dat is buitengewoon sterk uitgedrukt, en wij zouden wel willen vragen of de verwoesting van Jeruzalem werkelijk de vreselijkste van alle gebeurtenissen in de geschiedenis is geweest. Maar het gaat hier niet om de voor het oog zichtbare afmetingen van de verschrikkingen van deze gebeurtenis. Het uitzonderlijk verschrikkelijke ervan bestaat veelmeer hierin, dat het over Jeruzalem gaat, over de stad van God, over de tempel van God, over de plaats van het verbond met zijn volk op aarde. Dat voor zíjn poorten dienaren van de goden staan, dat is de gruwel van de verwoesting, die alles overtreft wat er ooit aan gruwelen in de wereld- en kerkgeschiedenis te zien is geweest. Want daar en alleen daar staat Gods belofte voor de hele wereld op het spel. Wat gebeurt er wanneer het volk van zijn keuze ondergaat, wat wanneer zijn tempel op aarde verwoest wordt? Zal met Israël niet alles ondergaan? Bij alle andere catastrofes – en laat ze dan nog zo verschrikkelijk zijn – is er een ‘daarna’ en daarom ook hoop voor de toekomst. Maar welke hoop is er nog als de door God gegrondveste plaats van de hoop op aarde wordt verwoest? Wanneer het enige onderpand dat God ons gegeven heeft, wanneer zijn volk vernietigd wordt? Daar dreigt dat ‘geen vlees gered’ wordt.

Maar: ‘ter wille van de uitverkorenen, die Hij uitverkoren heeft, heeft Hij die dagen bekort’.God wil niet de dood van alle vlees. Israël zal niet uitgeroeid worden: de belofte zal niet ingetrokken worden. Temidden van deze gruwel van de verwoesting, in deze verschrikking van alle verschrikkingen, geldt: God heeft uitverkoren en Hij blijft bij zijn uitverkiezing. Maar het moet wèl zo gaan dat de uitverkiezing scheiding tot gevolg heeft, als logos sunteloon kai suntemnoon (Rom. 9:28), dat Gods uitverkorenen afscheid nemen van de tempel, van het zichtbare Jeruzalem. Vlucht! Ga weg! Niet naar de stad! Niet naar huis! Het gaat niet om een vlucht in de gewone zin van het woord, niet om evacuatie bij het dreigende gevaar van oorlog, het gaat er helemaal niet om het vege lijf te redden. Maar het gaat hierom dat de aanwezigheid van dienaren van de afgoden, van de Romeinen met hun adelaars en hun stormrammen voor de poorten van de godsstad laat zien: nu breekt het uur aan, waarop Israël naar het vlees ondergaat, waarop dus ter wille van Gods plan Israël naar de Geest afscheid moet nemen van Israël naar het vlees. Het ene moet ondergaan, het andere mag en moet leven. De uitverkiezing en de belofte daarvan gaat door en zo ook het Israël van God. Maar het voorrecht van het zaad van Abraham naar het vlees is nu weg en nietig. Jeruzalem in Palestina is geen plaats meer waar je blijven kunt. – Dat is het derde teken. Met deze vlucht constitueert zich de kerk van Jezus Christus, in deze ontzetting – in deze redding uit dood en ondergang wordt het ware Israël geboren.

(wordt vervolgd)