Het goede einde is nabij – Over Barths eschatologie (III-Slot)

logo-idW-oud

 

Het goede einde is nabij – Over Barths eschatologie (III-Slot)

In mijn vorige artikel heb ik gepoogd Barths paragraaf over de verwachting weer te geven. In dit derde en laatste artikel stip ik alleen enkele punten aan uit de drie laatste paragrafen waarin Barth zijn college heeft ingedeeld.

Wat ik citeer geef ik in mijn eigen woorden weer. Wanneer Barth het over die Stunde heeft, heeft hij het over het uur van de wederkomst. Ter wille van de duidelijkheid geef ik Stunde weer met Uur, met een hoofdletter dus. Wanneer Barth het over nachher heeft, heeft hij het over een hierna buiten onze tijd en dat geef ik weer met Hierna, ook met een hoofdletter.

Barth vindt het spreken over de uitgestelde parousie ( de uitgestelde wederkomst van Jezus Christus) een absurditeit. Hij weet dat hij daarmee bijna alleen staat en dat hij niet op bijval hoeft te rekenen. Maar hij legt verantwoording af van zijn standpunt op een manier die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat:

‘Het laatste Uur is een Uur in de tijd, en het is het Uur van God, het Uur van het eeuwige Hierna. (…) Voor de nieuwtestamentische christenheid sprak het vanzelf dat het Uur van de Parousie, zo zeker als ze dat als een Uur in de tijd verwachtte, helemaal onder de bepalingen van de eeuwigheid staat. Zoals Jezus als mens onder de bepalingen van het feit dat hij de Zoon van God is! De eeuwigheid als eigenschap van de handelende God moet niet, maar kan iedere tijd zo nabij zijn als het eerste Hierna van de tijd. God kan niet alleen op deze manier God zijn, Hij is het ook. Voor de eerste christenen was het zó: de tijd, waarin zij leefden, was de tijd die door dit Hierna van de eeuwigheid onmiddellijk begrensd werd, al wist en zei men dat men die als Uur in de tijd juist niet kende. Dat was het karakteristieke van de oerchristelijke verwachting van de parousie. Men verwachtte de tegenwoordigheid van Christus onmiddellijk, zoals je de avond van vandaag of uiterlijk de volgende morgen verwachtte. De vraag voor ons zal zijn: was dat alleen maar een toevallige eigenaardigheid van het oerchristendom en kun je dus de parousie ook anders verwachten dan zo? Met andere woorden: kun je je die op een kleine of een grote afstand indenken?Blijkbaar niet; dat zou je alleen dan kunnen als je die niet als Uur van God, maar als Uur in de tijd verwachtte, als je die dus tegemoet zag als een gebeurtenis in het verdere verloop van de geschiedenis, in plaats van als het Hierna van de eeuwigheid. Doe je dat laatste, dan is het onvermijdelijk om te zeggen dat Jezus en de apostelen zich niet hebben vergist. Zelf hebben wij niets te doen dat meer haast heeft dan met hen in onze tijd in te zien dat het Uur inderdaad nabij is. Laat het ook hier nog een keer gezegd zijn: het gaat niet over een inhoudloze, gelijkmatige nabijheid van de transcendentale boven de empirische tijd, maar om de nabijheid van de tijd van God. Het gaat over het inzicht in de geopenbaarde waarheid dat de tijd werkelijk in zijn handen is (Psalm 31, 16), en dat wel te verstaan vanaf het begin én vanaf het einde. Maar dan ook onze tijd. Hoe zouden we dat van een of andere tijd, of van de tijd in het algemeen, kunnen inzien en zeggen, als we het niet eerst van onze tijd, van de tijd waarin wij existeren hebben ingezien?’(460-461)

Paulus

In I Tessalonicenzen 4, 13-16 gaat Paulus ervan uit dat hij de wederkomst nog bij zijn leven mee zal maken. Maar in II Korintiërs 5,1-10 en Filippenzen 1, 18-26 lijkt hij er rekening mee te houden dat hij binnen afzienbare tijd zal sterven. De gebruikelijke uitleg is dat Paulus eerst enthousiast de wederkomst heeft verwacht maar later, op rijpere leeftijd, tot de conclusie is gekomen dat hij die niet meer mee zal maken. Zoals te verwachten was vindt Barth die gebruikelijke uitleg niet ter zake. Hij zegt: ‘Dat de weg van de wijsheid in ieder geval die is dat je het Uur van de dood en het Uur van de parousie van Jezus Christus steeds dichter bij elkaar denkt, zo dicht bij elkaar dat je ze niet meer kunt onderscheiden, zou weer het voorbeeld van Paulus kunnen laten zien. In zijn eschatologie, die je bijvoorbeeld kunt zien in de verhouding van de brieven aan de Tessalonicenzen tot de tweede brief aan de Korintiërs, schijnt hij inderdaad op het punt gekomen te zijn om de komende ontmoeting met Christus, zonder ook maar iets af te doen van de realiteit en de universaliteit van dit Uur, meer en meer als de betekenis van zijn eigen sterven op te vatten’ (458-459). Wie de genoemde brieven eens inkijkt zal zien dat het sterven voor Paulus de volle gemeenschap met Christus, met God betekent. – De betekenis van de verzoening is helemaal werkelijkheid geworden.

Barth houdt wel rekening met de onsterfelijkheid van de ziel, maar als ik hem goed begrijp ziet hij die onsterfelijkheid als een onsterfelijkheid binnen de tijd. In ieder geval interesseert die hem niet, evenmin als de ‘tussentoestand’ tussen ons sterven en de parousie. Die ‘tussentoestand’ leidt je maar af van de verwachting van de op ons toekomende Christus.

Wel zegt hij dat het laatste Uur voor alle mensen, voor de hele natuur en voor de hele geschiedenis, het Uur van de tegenwoordigheid van Jezus Christus, voor de enkele mens zou kunnen samenvallen met het Uur van zijn dood. ‘Je kunt hier inderdaad twisten – we hadden het er al over – over de vraag of er een tussentoestand is, die na de dood komt. De gedachte is hierom gevaarlijk, omdat die zich ertoe leent de urgentie, waarmee we in deze, in de ons bekende tijdelijkheid, de komende Heer tegemoet zien af te zwakken. De gedachte leent zich ertoe het helemaal niet te laten komen tot de verontrusting van de mens’ (458).

Met die verontrusting bedoelt Barth dat de komende Heer geloof en gehoorzaamheid vraagt, zodat we ons niet meer gezellig kunnen installeren in de zonde.

Duizendjarig Rijk en Antichrist

‘Het is gepast om in dit verband ook te denken aan de oerchristelijke, en in de kerkgeschiedenis terecht altijd weer opgedoken leerstukken over het duizendjarig rijk en over zijn tegenspeler, het rijk van de antichrist. Daaraan denk ik wanneer ik spreek over de realiteiten en de uiterste mogelijkheden in de geschiedenis, die als zodanig als tekenen van de parousie in aanmerking komen. De profetie over een, voorafgaand aan het eind van alle dingen, in de tijd op deze aarde op te richten rijk van vrede en gerechtigheid is als profetische uitdrukking van de verwachting, juist van de nabije verlossing, onontbeerlijk. Onvermijdelijk is het dan ook dat ook het eeuwige oordeel in de gestalte van de antichrist zijn duidelijke schaduw vooruitwerpt. Het is alleen zo dat je juist deze dingen als tekenen moet beoordelen, die, zoals alle tekenen, nu hier en dan daar te voorschijn kunnen komen. Het zou ter zake kunnen zijn dat Luther in de Schmalkaldische artikelen de opvatting dat de paus van Rome de antichrist is, tot leerstuk wilde verheffen. Het kan ter zake zijn om in het socialisme bijvoorbeeld een verschijning van het duizendjarig rijk te begroeten. Het gaat er alleen om dat je hier, net zo min als elders, het teken ter wille van het teken begroet, en dat je het ontzag en de liefde onvoorwaardelijk blijft richten op degene aan wie ze in werkelijkheid toekomen! Iets anders dan de oproep om te waken en te bidden kan de betekenis van geen enkel teken zijn. Maar het mag niet onderdrukt worden, want het moet gezien en gezegd worden, ook ter wille van de ethiek, dat we door zulke dingen omringd zijn’(462-463).

Tenslotte

Van de leer van de alverzoening, die Barth wel eens in de schoenen is geschoven, is in deze colleges niets te merken. In zijn laatste college spreekt Barth over de bij het laatste oordeel komende scheiding tussen verlosten en onverlosten. Maar hij gaat niet in op de vraag of er ook mensen in de hel komen. Die vraag is de vraag van een toeschouwer en je bent nooit toeschouwer. Ter wille van de beslissing waarvoor we gesteld worden spreekt Barth over de scheiding tussen verlosten en niet-verlosten. De eer van God, en niet de alverzoening is het einde van Gods geschiedenis met de mensen. ‘Wij hebben niet het recht de naam van God in de mond te nemen, wanneer we daarmee niet herinneren aan de verzoening in Jezus Christus en de oproep tot geloof en gehoorzaamheid’(491). God alles in allen – in de betekenis van het herstel van alle dingen – heeft opgehouden God te zijn: Hij is dan niet meer Heer van alles, maar een uitspraak over alles; geen subject maar predikaat.

‘Aan wie zal God gerechtigheid doen en aan wie barmhartigheid bewijzen? Deze vraag is het laatste woord van de dogmatiek. Ze is, zoals alle rechtschapen woorden van de dogmatiek, geen vraag aan een toeschouwer: ze richt zich direct tot de mens’ (493).

Dat is de laatste zin van Barths in 1926 gehouden laatste college over de eschatologie. Ik beëindig daarmee mijn drie artikelen over Barths eschatologie.

A. A. Spijkerboer