De soevereiniteit van het Woord Gods en de beslissing des geloofs

 
 
 
 
 
 

 

De oorspronkelijke uitgave: Dr. Karl Barth, Die Souveränität des Wortes Gottes in der Entscheidung des Glaubens is verschenen bij de Evangelische Buchhandlung A.G., Zollikon (Schweiz). Nederlandsche vertaling van A.G. de Bruin.

De rede werd door Barth in 1939 in Nederland uitgesproken.

 


 

De souvereiniteit van het Woord Gods en de beslissing des geloofs.

Wij willen niet spreken over den god dezer wereld, zoals hij ons in zijn verschillende gestalten openbaar wordt. De Heilige Schrift kent hem en het zou dwaas zijn, zijn realiteit en zijn macht te ontkennen. Er bestaat ook een woord van dezen god en zijn woord heeft duizenden en nog eens duizenden trouwe dienaars en verkondigers en schijnt bij tijden al het andere te willen en te kunnen overstemmen. Maar wij spreken niet over dezen god en niet over zijn woord. Met hem hebben wij niets te maken. Wij zullen hem weliswaar niet overwinnen, maar wij b e h o e v e n hem ook niet te overwinnen. Want hij i s overwonnen. Hij zal ons nog geweldig in verzoeking brengen en wij zullen nog veel van hem te lijden hebben. Maar hij zal ons niet verslinden. Wij leven in een vrijheid, die hij ons niet ontnemen kan, ook al verovert hij ogenschijnlijk de halve of zelfs de hele wereld. Want zijn vonnis is geveld en aan zijn macht is een grens gesteld. En daarom hoeven wij hem niet te vrezen en niet te eren. Daarom heeft hij ons niets te zeggen en niets te leren. Wij zouden dwazen zijn, als wij ook maar één ogen­blik naar zijn woord luisterden, ons op zijn woord zouden willen gronden. Wij zouden dan immers, als zijn tijd geko­men is ‑ en die tijd komt ! ‑ met hem moeten ten onder gaan.

Wij spreken over onze, wij spreken over den levenden God en over Zij n Woord. De god dezer wereld aapt Hem alleen maar na, is alleen maar Zijn karikatuur, niet Zijn con­current. Onze God is Hij, die in en uit Zichzelf bestaat, die heilig, zalig en heerlijk is als de Vader, de Zoon en de Geest; die toch niet alléén wilde blijven, maar die zich in Zijn over­vloeiende goedheid verwaardigd heeft de wereld, en in die wereld de mens tot aanzijn te roepen en te onderhouden, opdat deze Zijn liefde ontvangen en betuigen zou; die uit diezelfde overvloeiende goedheid, en dat is nog onbegrijpelijker, juist de zondaars genadig wilde zijn, juist de ellendigen barmhartig, juist voor de door hun eigen schuld verlorenen een geduldig God; die zijn belofte niet verkort, integendeel uitgebreid heeft, zelfs tot de zekere troost dat wij, als wij Hem maar daarmee willen eren, dat wij in Hem al ons vertrouwen stellen, uit het stof zullen worden opgewekt en met Hemzelf in eeuwige heerlijkheid leven zullen. Niet door onze eigen wijsheid en kracht, maar in de wijsheid en de kracht van Zijn Heilige Geest, die ons in alle waarheid leidt. Terwijl wij onze doop in gedachtenis houden, terwijl wij antwoorden op Zijn Roepstem en op zijn Leer, spreken wij over dezen onzen, over den levenden God en over Zijn Woord.

Zijn Woord is en heet Jezus Christus. Want het Woord Gods is de door God zelf gewilde en gewerkte bemiddeling tussen Hem en de mens. Alles wat er vanaf de Schepping tot aan de Voleinding tussen God en de mens plaatsgrijpt, geschiedt door de terug‑ en vooruit­werkende, hemel en aarde, tijd en eeuwigheid omspannende kracht van deze bemiddeling en dus door de kracht van het Woord Gods. Deze bemiddeling en dus ook het Woord Gods is echter de Middelaar: “daar is ook één Middelaar Gods en der mensen, de mens Christus Jezus” (1 Tim. 2 : 5).

God heeft de wereld, de mensenwereld zo liefgehad, en hierin wordt voor onze ogen openbaar, dat die wereld zijn oorsprong neemt uit God en wederom zijn laatste doel vindt in God, dat Hij Zichzelf en Zijn Zoon aan die wereld wilde geven en gegeven heeft en dat Hij in Zijn Zoon tot in alle eeuwigheid haar ten eigendom is. Daarmee heeft Hij de wereld alles gezegd wat Hij haar te zeggen heeft, alles wat zij van Hem horen moet. En Hij kon niet méér voor haar doen dan haar dit te zeggen en te laten horen en zij kan niet meer van Hem verwachten, nadat Hij juist dit onverwachte voor haar heeft gedaan. Want wat Hij haar daarmee heeft gezegd en heeft doen horen is niet meer en niet minder dan de openbaring van Zichzelf in de volheid van Zijn Wezen, in al Zijn Volmaaktheid, in de heerlijkheid Van al Zijn werken. In Zijn Zoon is Hijzelf de geopenbaarde verborgenheid van onze existentie geworden. In Zijn Zoon ís Hij die Hij is, en openbaart Hij zich als die, die Hij is en handelt Hij als die, die Hij is. In Zijn Zoon betoont Hij Zijn macht, manifesteert Hij Zijn recht, oefent Hij Zijn barmhartigheid uit. In Zijn Zoon samengevat en verklaard is al Zijn doen heilig, wijs en heerlijk, zonder leemte en zwakte, zonder gebrek en tegenstrijdigheid. In Zijn Zoon is Hij zèlf in al Zijn volheid, in Hem is Hij geheel voor ons, geheel bij ons, geheel met ons. En juist dat is de volheid van de kracht der door Hem gewilde en gewerkte bemiddeling tussen Hem en ons, de genoegzaamheid van de kracht van zijn Woord: dat ze als de kracht van Zijn eeniggeboren Zoon, de kracht is van Zijn eigen, eeuwige Godheid.

Juist hiérin is de souvereiniteit van Zijn Woord waarover hier gesproken moet worden, gegrond en geborgen, dat Gods Woord Zijn Zoon Jezus Christus is en heet. Let wel, wij spreken niet zonder meer over de souvereiniteit Gods, maar over de souvereiniteit van het Woord Gods. Wij moeten juist dit nooit vergeten: God zelf, die voor ons, bij ons, met ons is ‑ dat is het Wo o r d Gods. De s o uverein i t e i t van dezen onzen God is dus de souvereiniteit van het W o or d Gods. Men heeft dat bij tijden vergeten, God van Zijn Woord scheidend, menende dat men God buiten Zijn Woord om moest zoeken en zou kunnen vinden. Men schreef Hem dan wel hoogste en volstrekte souvereiniteit toe en sprak dan toch van iets geheel anders dan van den levenden God en Zijn souvereiniteit. Ik denk aan de wijze waarop de orthodoxe scholen uit de tijd na de Reformatie God, naar heidense overlevering, als het “enkelvoudige, oneindige wezen” beschreven hebben en hoe zij dit wezen met allerlei praedicaten van souvereiniteit omhangen hebben. De zon, heeft het aan het licht gebracht, nl. de ‑zon van de Aufklärung uit latere eeuwen, dat men zich hier aan een onnadenkendheid heeft schuldig gemaakt; dat met dat wezen misschien bedoeld was het wezen van de mens, mis­schien het wezen van de wereld, misschien ook het wezen van dien god dezer wereld, die een karikatuur is van den le­venden God, maar niet onze God, niet de God van over­vloeiende goedheid, niet Hij, die wij gedachtig aan onze doop en gehoorgevend aan Zijn roepstern door de Heilige Geest als de ware God mogen kennen en eren.

Men hoeft er tegenwoordig met niet zo heel veel mensen over te redetwisten, dat een zeer diepliggende fout in de geschiedenis van de protestantse theologie van de eerste tijd, noodlottig heeft gewerkt; een fout, die wij in de toekomst zoveel mogelijk moeten zien te vermijden. Waar zit deze fout? Men heeft vaak gezegd, dat deze hierin bestond, dat men in de loop van de eeuwen na de Reformatie de kennis van de souvereiniteit Gods verloren had. Maar deze diag­nose is eerst dan juist, als men ze aldus nader interpreteert: het is de souvereiniteit van het W o o r d G o d s, waarvan wij de kennis goeddeels verloren hebben en die wij moeten trachten terug te krijgen. Als men de vraag wie en wat God eigenlijk is, hoe Hij dan eigenlijk te zoeken en te vinden is, in eerste. instantie open laat, komt die fout namelijk niet aan den dag. Dan maakt ’t ook niet veel uit of men al opnieuw grote nadruk legt op de souvereiniteit Gods. Dan zal men billijkerwijs moeten toegeven, dat ook de Aufklärung en Schleiermacher, het Idealisme en de verschillende vormen van het theologisch liberalisme van de laatste eeuw, van de souvereiniteit van h u n god ‑ en dat is precies dezelfde als het “enkelvoudige oneindige wezen” van de oude ortho­doxie ‑ volstrekt niet zo geheel en al onkundig waren.

Wij mogen de vraag naar het wezen Gods niet eerst buiten beschouwing laten en wij mogen ze in tweede instantie nietbeantwoorden op de wijze zoals dat én door de orthodoxe én door de haar op dit punt trouw volgende heterodoxe theo­logie is gedaan. Vele eerlijke pogingen om, die fout te her­stellen mislukten omdat zij, die deze pogingen ondernamen, met hun tegenstanders van ’t zelfde heidense antwoord uit­gingen. Onder de souvereiniteit Gods kon dan altijd even­goed verstaan worden de souvereiniteit van de Geest, als die van de Natuur, de souvereiniteit van het een of andere fantastische Goede of Ware, de souvereiniteit van de Macht an sich of tenslotte heel eenvoudig de souvereiniteit van de mens zelf.

Steeds weer moest dan de bijbel, die nu eenmaal over de souvereiniteit van een geheel anderen God spreekt, juist in zijn belangrijkste uitspraken op een wonderlijke manier anders worden uitgelegd of van zijn kracht beroofd. Steeds dreigde dan aldra als esoterisch mysterie, ook zelfs bij een naar haar eigen strekking en bedoeling “gelovige” theolo­gie, ‑ verwarrend en verlammend ‑ het beeld van een god, die wel souverein is, maar naar de wijze, waarop dat “enkelvoudige, oneindige wezen” souverein kan zijn en dus juist niet souverein, een nieuw schepsel voort te brengen, niet in staat wonderen te doen en gebeden te verhoren, zon­den te vergeven, van de dood te verlossen en zalig te ma­ken, kortom niet souverein gelijk de levende God van de Heilige Schrift souverein is. Hierdoor komt ’t, dat er in de geschiedenis der protestantse theologie een geur van god­loosheid hangt, die door alle goedbedoelde en gedeeltelijk ook wel doorwerkende reacties nooit geheel verdreven werd, en wij willen onszelf ook niet voorspiegelen, dat wij daarvan op ’t ogenblik geheel bevrijd zouden zijn. Wij zullen die eerst dan kwijtraken, als wij weer zullen leren God in Zijn W o o r d en Zijn souvereiniteit in de souvereiniteit van Zijn W o o r d te zoeken; d.w.z. in de souvereiniteit van Zijn Zoon Jezus Christus. Als ik ’t goed zie en goed begrijp is dit het beslissende, dat de Reformatoren van de zestiende eeuw hebben verkondigd en dat moeten zij ons vandaag weer ge­heel opnieuw leren. Als ik ’t goed zie en goed begrijp zou een repristinatie van de theologie der Reformatoren ons weinig helpen. Veeleer zullen wij in deze, door hen aan­gewezen richting verder moeten gaan, dan zij zelf dat gedaan hebben.

Wij moeten God en Zijn Woord nog strenger, met nog meer blijdschap, nog konsekwenter als éénheid belijden, wij moeten Jezus Christus nog vanzelfsprekender als enige Middelaar tussen God en mens laten gelden, als de Refor­matoren dat gedaan hebben.

De eigenlijke souvereiniteits‑daad van het Woord Gods ligt namelijk hierin, dat Het bestaat als de M e n s J e z u s C h r i s t u s. In deze daad heeft Gods eeuwige Zoon onze natuur verenigd met Zichzelf, haar creatuurlijkheid tot de Zijne gemaakt, maar ook de vloek, die zij verdiend heeft, op Zich genomen om haar Zijn goddelijke heerlijkheid te schenken. Juist doordat Hij zo de onze wordt, houden wij op onszelf toe te behoren, worden wij de Zijnen. Juist door­dat Hij zo zwak wordt, wordt Hij sterk. Juist doordat Hij Zichzelf zo prijsgeeft, wordt Hij onze Heer. Juist door~ dat Hij zo tot zonde wordt gemaakt, handelt Hij als de al­leen‑Heilige. juist in Zijn neerdaling en vernedering ver­heft Hij Zich boven alle creatuur, boven alle goden. Hij stelt Zich als gevangene in de macht van den god dezer we­relden juist daarmee overwint Hij hem en maakt Hem eens voor al te niet. Dat dit zo is, bevestigt en openbaart ons Zijn opstanding uit de dood. Wat echter in den Zoon Gods, Jezus Christus, in onze natuur is gedaan en volbracht, is in onze plaats en dus voor ons gedaan; dat is eens voor al ook onze verzoening, onze rechtvaardiging voor God, onze heili­ging voor Hem, de grond van onze rechtmatige verwach­ting van het eeuwige leven. Op Golgotha is alles vol­bracht. Met deze souvereiniteits‑daad is alles (werkelijk alles!) wat ons aanklaagt, neergeveld.

Door Hem is iedere (werkelijk íedere!) op ons rustende ver­plichting tegenover den god dezer wereld opgeheven. In Hem werd alle angst, die wij in de wereld kunnen hebben, zin‑loos. Hij, Jezus Christus, troont als Overwinnaar boven onze zonden van gisteren, heden en morgen, boven het heir der verzoekingen, boven de verschrikking van dood en hel. En met deze souvereiniteits‑daad is het Godsrijk opgericht, waarin wij reeds hier en nu, om de wille van Zijn eeuwigen Zoon, kinderen des Vaders moge n zijn. Want doordat Hij onze plaats bekleedt, is Hij niet meer zonder ons, wordt Hij het Hoofd van het Lichaam, waarvan wij de leden zijn, wordt Hij onze Voorspraak ter rechterhand Gods, wordt Hij de Eerstgeborene onder vele broederen. En dit is ten­slotte de voleinding van de souvereiniteits‑daad van het Woord Gods, het werk van de Heilige Geest, dat juist dit wáár is en gèldt, dat wij juist daaruit mogen en willen leven en dat ook werkelijk doen. Een nieuwgeboren leven: Hij niet zonder ons! Hij met ons en zo en daarmee God met ons!

Al het andere waaraan wij, sprekende over de Souvereini­teit van het Woord Gods, verder denken kunnen, kan alleen maar de herhaling zijn van dit eerste, kan alleen maar de bevestiging zijn van dit éne, alleen maar de afbeelding van dit oer‑beeld. De souvereiniteit van het Woord Gods is altijd de souvereiniteit van Jezus Christus. Wanneer de Kerk het getuigenis van de profeten en apostelen als haar eigen grond, als de bron van alle wijsheid, als de norm van haar leer en leven belijdt, wanneer Zij het in gehoorzaam­heid waagt, door uitlegging en toepassing van dit getuigenis zelf het Woord Gods te verkondigen, wanneer zij doopt in de Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, wanneer zij tot het Avondmaal nodigt als tot de zichtbare verkondiging van de dood van Jezus Christus en daarmee tot de ware geestelijke spijziging met Zijn voor ons geof­ferd lichaam en bloed ‑ en verder, wanneer nu dit getuigenis en deze verkondiging in de Kerk zelf en in de we­reld omgaan en doorwerken, wanneer zij nu leven wekken en oordelen vellen, wanneer zij nu antwoorden geven, maar ook nieuwe vragen doen geboren worden, wanneer zij nu vrede brengen, maar ook onrust, strijd en lijden veroor­zaken, wanneer nu mensen uit de wereld worden weg­geroepen om in diezelfde wereld weer teruggezonden te worden als schapen midden onder de wolven, wanneer door het vrije Evangelie het probleem van de ware Staat wordt opgeworpen en niet meer opzij te schuiven valt, dan is dit alles bij elkander en eik afzonderlijk éénzelfde souvereini­teits‑daad van het Woord Gods in Zijn ontplooiing, in Zijn betrekking tot onze werkelijkheid, in Zijn vroegere of latere, in Zijn directe of indirecte doorwerking. Steeds is Hij het Zelf, Hij, Jezus de Heer, die in al deze dingen handelt. En omgekeerd kan en moet de waarheid in al deze dingen ge­toetst worden aan de vraag of Hijzelf, Hij, Jezus de Heer, hier Degene is die handelt en of Hij als zodanig kan worden verstaan en geëerd.

Waarin bestaat echter de s o u v e r e i n i t e i t in deze ene en toch veelvoudige daad van het goddelijk Woord. Ik hoop er niet geheel naast te zijn, als ik ga trachten deze souvereini­teit onder drie gezichtspunten te verstaan en te karakteriseren.

De souvereiniteit van het Woord Gods bestaat in Zijn almacht.

Wij haasten ons hieraan onmiddellijk toe te voegen: in de almacht der liefde, waarin God God is en waarin Hij Zich in Zijn vleesgeworden Woord naar de wereld heeft toege­keerd. Juist deze zeer bepaalde macht, van alle andere goede en boze machten werkelijk qualitatief onderscheiden, is de ware almacht; de macht over alles, de macht van den Schepper, Onderhouder en Regeerder aller dingen. Daar Godzelf het Woord is, beschikt het Woord over deze, over geen geringere macht. Deze en geen geringere macht is de macht van Jezus Christus, als Zijn macht echter ook de macht van de Heilige Schrift, de macht van de prediking van de sacramenten, de macht van de belijdenis Zijner Kerk, de macht die verborgen of openlijk overal wet is, waar Hijzelf, Hij de Zoon, door de Geest werkt. Het Woord Gods is geen Macht, gesteld onder andere machten. Van de zijde dier machten heeft Het geen beperking van Zijn macht te vrezen. Tegenover het Woord Gods bestaat er geen souvereiniteit van de Natuur of de Geschiedenis. Natuur en Geschiedenis met hun rijken staan niet ergens naast het Woord Gods, maar eronder, hebben eraan te ge­hoorzamen. Daarom kan men op het Woord Gods vertrou­wen. Want daarom is Het volstrekt troostrijk en zeker, daarom onfeilbaar en betrouwbaar, daarom is Zijn beloven en bevelen, Zijn oordelen en zegenen geen ijdel gepraat, maar een krachtdadig,scheppend handelen. Daarom is Het het zaad, waaruit een nieuw schepsel geboren wordt. Daarom schept en onderhoudt Het de Kerk. Daarom is de Heilige Schrift en de prediking die erop gegrond is, daarom is het sacrament lévend en krachtig. Daarom is de wereld alleen al krachtens het feit dat het Woord Gods in haar en tot haar gesproken wordt ‑ geheel daargelaten hoe zij erop reageert ‑ een andere wereld geworden, innerlijk reeds over­wonnen, aan God reeds onderworpen. Daarom hebben wij in deze wereld niets te vrezen zult Gii verdrukking hebben alles te hopen. “In de wereld zult Gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen.” Illicitum non sperandum! Het is ons niet geoorloofd, n i e t te hopen

De souvereiniteit van het Woord Gods is ook gekenmerkt door Zijn exclusiviteit.

Er is é én Middelaar tussen God en mens. Het Licht van deze ene Middelaar, die het waarlijk i s, ontmaskert de an­deren, die het zouden willen zijn als degenen, die het n i e t zijn. Wel gaat het Woord Gods alle mensen aan. Wèl om­spant het alle gebieden van het bestaan. Maar alleen deze Ene is in Zichzelf het Woord Gods. En daarom gaat Het een eenzame weg. Daarom staat Het ook in het getuigenis van de Heilige Schrift eenzaam tegenover de beweringen en betuigingen van andere openbaringen. Daarom is de Kerk met haar boodschap en met haar sacrament eenzaam te midden der religies, wereldbeschouwingen, mythen en ideologieën. Daarom moeten ook de christenen steeds weer eenzaam worden. Het Woord Gods klinkt niet harmonisch tezamen met andere woorden, omdat er geen tweede of derde, maar slechts één Woord Gods bestaat. Daarom kan men Het ook niet tegelijk met andere woorden samen willen horen, daarom kan men Het ook niet daarmee verbonden willen horen. Men kan Het slechts òf exclusief, met uitslui­ting van ieder woord, òf helemaal niet horen. Zoals God een énig God is, zo is ook Zijn Woord enig. Men kan de proef op de som nemen: slechts in deze exclusiviteit is Het dat almachtige Woord, het Woord Zijner Kracht waardoor Hij alle dingen draagt. (Hebr. 1 : 3). Alleen de geheel enige Troost, is de Troost in leven en in sterven. Slechts als broe­ders van den enigen Zoon Gods, zullen wij nieuwe mensen worden. Alleen aan Hem, aan den geheel Enige, is de macht gegeven, die ’t ons niet meer toestaat in angst en kommer te verzinken. Wanneer men naast dit enige Woord andere woorden stelt, dan heeft Het onmiddellijk Zijn macht, Zijn troost, Zijn scheppingskracht verloren. Maar het woord dat wij in feite tezamen met andere woorden zouden kunnen horen, was dan immers al niet meer het Woord Gods. De souvereiniteit van het Woord Gods is hierdoor gekenmerkt, dat Het geen concurrenten heeft.

En tenslotte is het Woord Gods hierin souverein, dat Het in goddelijke v r ij h e i d is gesproken en dat Het zich in god­delijke vrijheid laat verstaan.

Niet in de blinde vrijheid van het naar onbekende wetten over goden en mensen heersende noodlot, maar in de vrijheid van de goddelijke barmhartigheid en het goddelijk geduld. In de vrijheid dus die anderen hun vrijheid, die ook ons onze vrijheid geeft en laat, die juist van ons vraagt, dat ook wij ons in vrijheid ‑ niet gedwongen, niet voortgedreven, niet overweldigd, maar aanbiddend ‑ onder haar bevelen stellen. Maar in ’t besef van de prioriteit en de overmacht van de goddelijke vrijheid tegenover de onze. Het Woord Gods is waar, voordat wij Het als waar erkennen en ook dan, als wij Het niet als waar erkennen. Ook dan treft ons Zijn verkiezing, ook dan is het Zijn werk dat aan ons geschiedt, als wij, onze vrijheid misbruikend, de leugen kiezen. Wij zijn dan tegenover het Woord Gods tot leugenaars geworden, door Hem als leugenaars openbaar geworden en aan de kaak gesteld, door Hem verworpen. Ook als veroordeelden en verlorenen zijn wij tegen onze wil gedwongen Zijn rechtvaardigheid, maar juist ook Zijn door ons versmade barmhartigheid te eren.

De genade zelf heeft ons dan als buiten de genade staande, openbaar gemaakt. En zo geschiedt het eerst recht krachtens de vrijheid van het rechtvaardig en barmhartig oordeel van het Woord Gods, als wij aanbiddende de waarheid kiezen. Wij mogen en moeten kiezen;. maar aan het Woord Gods is de beslissing, wanneer en waar ons kiezen het aanbid­dende kiezen van de waarheid is.

Dan eerst recht heeft onze keuze d a t karakter, d i e bete­kenis, welke haar door Gods barmhartig besluit wordt toe­gekend en verleend. Het is de genade van het Woord Gods zelf, wanneer wij Het als waar erkennen en als genade aan­vaarden mogen. Dezelfde Jezus Christus is vrij om onze Rechter èn om onze Heiland te zijn.

En zo is het enige Woord Gods ook in het getuigenis van profeten en apostelen, ook in Zijn verkondiging door de Kerk vrij om te ontbinden en te binden, om te verblinden en te verlichten, om te verdoemen en om zalig te spreken. Weer zou het niet het Woord Gods zijn, als wij ook in deze zin niet zonder voorbehoud Zijn volle souvereiniteit moes­ten erkennen.

Maar wij kunnen over de souvereiniteit van het Woord Gods niet spreken, zonder nu ook dadelijk te spreken over onszelf, nl. over de beslissing des geloofs. Het ligt immers in het wezen van die souvereiniteits‑daad (even zeker als deze daarin bestaat, dat de ware God, waarachtig mens werd), dat zij op ons doelt en op ons gericht is, dat wij haar objekt zijn en in zoverre ook deel hebben aan haar vol­trekking, naar de wijze waarop schepselen, naar de wijze waarop mensen aan Gods wezen en werk deel kunnen hebben; dus als gave, dus deelhebbend aan de kracht van Zij n waarheid, dus deelhebbend aan de vruchten van Zijn werk, maar, zij het in deze afhankelijkheid, nu toch waarlijk deelhebbend aan Zijn souvereiniteit en aan de uitoefening van die souvereiniteit.

Wij zouden alles, wat wij tot nu toe gezegd hebben, moeten terugnemen, wij zouden God moeten lasteren, wilden wij hier onszelf uitschakelen; vergeten en verzwijgen, dat ook wij in en onder de souvereiniteit van het Woord Gods be­sloten en begrepen zijn, dat wij door haar zijn gedragen, vastgehouden en bewogen en zo en in zoverre nu toch ook tot haar opgeheven en door haar verheerlijkt.

Het Woord Gods is immers de door God gewilde en gewerkte bemiddeling tussen Hem en de mens, God heeft immers in Zijn Woord niemand minder dan Zichzelf tot Middelaar ge~ maakt tussen Hem en ons. Hoe zal dan Zijn Woord”ledig tot Hem wederkeren”? (Jez. 55:11). Zijn Zoon heeft immers tot in alle eeuwigheid onze natuur tot de Zijne gemaakt. Hij regeert immers aan de rechterhand des Vaders in ons vlees. Zo Is Hij niet zonder ons. Zo bezit Hij ons. Zo leeft Hij in de heerlijkheid Gods o n s leven. Dit is ons aandeel in de souvereiniteits‑daad van het Woord Gods. Het is geborgen, het is verborgen in Hem, die het Woord Gods is. Maar juist zo hebben wij daaraan werkelijk deel.

Maar wie zijn wij zèlf als degenen, die dit aandeel hebben? Mens? ja, ongetwijfeld mens! Maar “wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen dat Gij hem bezoekt” (Ps. 8:5). Wat is de mens onder de souvereiniteit van het Woord Gods? Nu geen abstracties! Geen verabsolutering van de een of andere, eigenmachtige verworven zelf‑kennis. Geen anthropologie losgemaakt van de christologie! Wie is de mens die er deel aan heeft, dat Jezus Christus hem ten eigen wilde worden, de mens zonder wie Jezus Christus niet Jezus Christus zou zijn en die van zijn kant daarom niet zonder Jezus Christus is? Hier is maar één antwoord: deze mens is de mens in de beslissing van het geloof. Al het andere wat de mens óók is: dat hij creatuur, redelijke, zondige, sterfelijke creatuur is, dat hij een geweten, dat hij een voorstelling van het Ware en het Goede heeft, dat hij van de zijde van zijn medemens zijn concrete levenstaak ontvangt, dat hij aan het staatsbestel onderworpen en voor dat bestel zelf verant­woordelijk is, dat hij in opstand is, maar toch niet zonder religieuse mogelijkheid en aanleg, toch niet zonder een God in de een of andere betekenis van het woord ‑ dat is allemaal heel waar, maar dat alles is toch slechts secundair tegenover het primaire. dat alles is toch slechts praedicaat bij dit subjekt. De mens is wat hij is en hij is alles wat hij is in de beslissing des geloofs. Want in de beslissing des geloofs is hij, is zijn menselijk wezen gerekend tot en gevoegd bij dat menselijke wezen, dat de Zoon Gods één heeft gemaakt met Zichzelf, om in Zich vrede te stichten tussen God en mens. In de beslissing des geloofs, staat hij dus voor God als de mens zoals God hem zoekt en zoals Hij hem hebben wil. In de beslissing des geloofs is hij in, openbaart hij zich in zijn wezenlijke existentie. Wèl midden in al die menselijke bepaaldheden, maar staande in de beslissing van het geloof en alleen daarin wezenlijk, als de ware mens existerend. De beslissing des geloofs is het menselijk antwoord op het Woord Gods. De Schrift kent geen mensen in ’t algemeen. Zij kent slechts het volk Israël en de Kerk en degene die daartoe geroepen zijn of geroepen moeten worden. Maar dat betekent juist, dat zij de mensalleen kent in de beslissing des geloofs en alles wat de mens verder is ten goede en ten kwade ziet zij van daaruit. En als de Schrift ons de souvereiniteits‑daad van het Woord Gods niet vergeefs zal hebben betuigd, dan kan het niet anders of ook wij willen de mens niet anders dan zó kennen, willen ook al het andere wat wij over hem kunnen zeggen, slechts in ver­band daarmee beschouwen.

Wat is g e l o o f, als de in Jezus Christus gefundeerde en open­baar geworden waarheid van ons bestaan? Laten wij het met de eenvoudigste woorden zeggen, met de woorden van de Heidelbergsche Catechismus: “dat ik met lichaam en ziel, beide in leven en in sterven, niet mijns, maar mijns getrou­wen Zaligmaker Jezus Christus eigen ben”. Anders uitge­drukt, dat ik verknocht ben aan het Woord Gods, in Hem, niet in mijzelf mijn centrum, mijn zwaartepunt, mijn houvast bezit, mij door hem laat voeden, verlichten en regeren, dat ik het Woord Gods gelijk geef tegen mijzelf in: tegen mijn hoogmoed, maar ook tegen mijn deemoed in, tegen mijn zekerheid, maar ook tegen mijnonzekerheid in, tegen mijn domheid, maar ook tegen mijn wijsheid in, opdat het Woord luid worde, ik daarentegen stil, opdat het Woord vooropga, ik daarentegen volge, opdat het Woord groot zij en regere, ik daarentegen klein en onderdanig: het Woord Gods in Zijn souvereiniteit endus in Zijn almacht, exclusiviteit envrijheid, ik, in al ~ die andere, die secundaire bepaaldheden, ik in de gehele natuurlijke en historische concreetheid van mijn mens‑zijn, dat toch waarlijk eerst en alleen in deze verhou­ding tot het souvereine Woord Gods mijn ware mens‑zijn kan heten. Geloven betekent dat het Woord Gods, dat Jezus Christus voor mij is, hetgeen ik voor mijzelf niet kan zijn, hetgeen ik mijzelf niet geven kan, nl. mijn waarheid, mijn goedheid, mijn gerechtigheid, mijn zaligheid; ’t betekent dat ik het Woord Gods mijn God, mijn Schepper en Onder­houder, mijn Heer en Heiland laat zijn. En dat is dus ons aandeel in de souvereiniteits‑daad van het Woord Gods, dat dus ons eigenlijke mens‑zijn.

Het gaat echter om de b e s l i s s i n g des geloofs. Men zou ook kunnen zeggen: om het leven, de werkelijkheid, de feitelijkheid van het geloof. Het woord “beslissing” drukt toch het duidelijkst uit, waarop het hier aankomt, nl. dat het geloof steeds een keuze, een keerpunt, een overgang betekent. Wij geloven als mensen die uit de afgrond van het ongeloof zijn opgetrokken en die nog aan de rand van die afgrond staan. Daarom: “Ik geloof Heer, kom mijn ongelovigheid te hulp.” Wij geloven en grijpen in ’t geloof de mogelijkheid tot onze wezenlijke existentie, doordat wij bewaard worden voor onze eigen onmogelijkheid, voor ’t verworpen worden en verloren gaan. Wij vertrouwen in plaats van dat wij wanhopen. Wij verlaten ons op één, in plaats van op vele dingen. Wij geven ons over in plaats van onszelf te handhaven. “Niet mijns, maar mijns getrouwen Heiland Jezus Christus eigen” ! Met deze omkeer, met dit tóewenden en met dit daarmee gepaard gaande afwenden, geloven wij. Wij geloven ‑ áls wij geloven ‑ doordat wij onze neutraliteit opgeven. Het volharden bij onze neutraliteit zou, omdat het geloof immers onze enige ware mogelijkheid is, slechts betekenen dat wij onze eigen onmogelijkheid kiezen. Of men hierbij nu denken wil aan de op zichzelf staande, kortstondige geloofsdaden, of aan hun, zich in de tijd uitstrekkende continuïteit in het leven van de Kerk of van den enkelen christen, dit geldt steeds op de zelfde wijze. Het geloof betekent altijd beslissing. Steeds hebben wij in de beslissing van het geloof deel aan de souvereini­teit van het Woord Gods, zijn wij dus, in waarheid, wat wij zijn.

Wie echter beslist hier? Wij moeten zonder aarzelen wel direct belijden dat wij zèlf het niet zijn, die hier primair, fun­damenteel en in volle omvang de beslissing nemen. Als wij geloven, geloven wij steeds in de voltrekking, in de voleinding van de souvereiniteits‑daadvan het Woord Gods. Wat dan aan ons geschiedt, is steeds het werk van de Heilige Geest.

En wij zagen dat het Woord Gods daarin souverein is, dat juist dit in goddelijke vrijheid geschiedt. Wij hebben ’t dus niet in onze macht, wij beschikken er niet over, wij kunnen er geen aanspraak op maken en er ligt voor ons geen verdienste in. Want juist terwijl het aan ons geschiedt juist in ’t aanbiddend kiezen van de Waarheid, dus juist terwijl wij geloven, worden immers al zulk soort aanmatigingen, dat wij uit ons­zelf tot het geloof zouden kunnen komen, vernietigd, maar wordt tegelijk ook de èis, dit zelf tot stand te moeten brengen, opgeheven. In het gelóóf (niet vóórdien) staan wij als zon­daars voor God, dáárdoor gered, dat onze zonden ons ver­geven zijn. In het gelóóf (niet tevoren en niet afgezien van het geloof) nemen wij het aan, dat wij de toorn en de ver­werping verdiend hebben. De toorn en de verwerping, die Jezus Christus in onze plaats op Zich genomen heeft, om ons als mensen wier leven in Hem verheerlijkt is, in het licht van de goddelijke genade te stellen, verkiezende, die tevoren uitverkoren zijn. Waar blijft dan nog enige roem, alsof wij zèlf iets gewild en volbracht hadden. En waar blijft dan nog enige wet, waarnaar wij ons heil en ons dienen ooit en in welke zin dan ook zelf zouden moeten bewerken en volvoeren? Maar juist omdat, als wij geloven, G o d z e 1 f in de souvereiniteit van Zijn Woord over ons heeft beslist, juist daarom kan het geloof nu toch ook als onze eigen daad geen ander karakter dragen, dan dat van de b e s 1 i s s i n g. Gegrond in Gods Woord en volstrekt van Hem levend, is het immers zonder twijfel ook onze eigen daad. Hoe zou de souvereini­teits‑daad van het Woord Gods haar voleinding vinden, als zij niet, in het werk van de Heilige Geest, onszelf bereikte, als zij ons niet tot een eigen daad en dus ook tot een beslissing wekte en opriep? Dat zij beslissing voor de waarheid van het Woord Gods is, beslissing voor Jezus Christus, beslissing voor Gods eer en ons heil, dat kunnen wij, in ons geloof, ook door de grootste ijver, niet teweèg brengen. Dat is alles Gods werk en Gods gave in de beslissing van ons geloof. Nogmaals, dat doet er niets van af, dat zij als onze eigen beslissing, als daad van ons geweten, van ons kennen en willen, van ons wordt geëist en dat zonder deze beslissing van onze kant, ook dat werk Gods voor ons, die gave Gods aan ons, niet zou kunnen bestaan. Veelmeer juist daarom, dat zij naar haar grond, naar haar objekt, naar haar betekenis Gods werk is voor ons, Gods gave aan ons, juist dáárom moet en zal het krachtens de souvereiniteit van het Woord Gods, ook onze beslissing zijn. Daarover moet nu nog in enkele grote gesproken worden.

Geloven betekent gehoorzamen; gehoorzamen aan het Woord Gods, omdat ’t het Woord Gods is, om de wille van Zijn souvereiniteit; geloven betekent gehoorzamen als men­sen, die van hun eigenwilligheid ontledigd zijn en tot wie juist zo de eis komt tot gehoorzaamheid; door de beslissing die over ons gevallen is, komt tot ons de eis om onzerzijds nu weer te kiezen voor datgene, wat deze beslissing van ons vraagt, t e g e n datgene wat zij ons verbiedt, v o o r de ons ge­schonken mogelijkheid verzoende kinderen Gods te zijn, tegen iedere daardoor uitgesloten onmogelijkheid, voor de vrijheid van ons ware mens‑zijn, t e g e n zijn gevangen­neming en knechting. In deze betekenis is de gehoorzaamheid des geloofs ons antwoord op het Woord Gods, een antwoord dat steeds weer door onszelf moet worden gevonden en gegeven. In deze betekenis is zij ons eigen christelijk leven. In deze zin is zij het leven van de christelijke Kerk als gemeen­schap van de mensen, die door het Woord Gods zijn geroepen en op wie het Woord Gods beslag heeft gelegd.

De beslissing des geloofs geschiedt in verantwoordelijkheid ten opzichte van het Woord Gods, om de wille van Zijn sou­vereiniteit. Men zie toe, dat men er niet bewust of onbewust iets anders voor in de plaats gaat stellen, dat de beslissing en dus onze gehoorzaamheid niets zij dan een getrouwe uitlegging en toepassing van het Woord Gods. Hoe zou zij anders beslissing van het geloof kunnen zijn? Hoe anders gehoorzaamheid? Hier wordt van groot gewicht, dat de souvereiniteit van het Woord Gods gekenmerkt is door zijn exclusiviteit. Wij zijn nog niet of niet meer gehoorzaam, als wij bezig zijn met de uitlegging van de stem van ons hart, ons geweten of ons verstand. Wij zijn echter ook dan nog niet of niet meer gehoorzaam als de laatste en hoogste instantie aan wie wij rekenschap afleggen, een systeem, een program, een statuut, een methode, een” isme” is, geheel onverschillig of dit een philosophisch, een politiek of een theologisch, geheel onverschillig of het een statisch of een dynamisch, een conservatief, een liberaal of een autoritair “‑isme” is; en ook dan zijn wij nog niet of niet meer gehoorzaam wanneer wij het als het christelijk “‑isme” zouden beschouwen. Een “‑isme” als zodanig kan op zijn best de betekenis hebben van een belijdenis, waarin anderen of wij zelf ten aanzien van het Woord Gods verantwoording hebben willen afleggen. Maar ook dán is het niet het Woord Gods zèlf en ook dán kan het niet in Zijn plaats treden. Het kan ons zelfs in dat geval niet ontheffen van de verplichting zèlf opnieuw verantwoording af te leggen ten opzichte van het Woord Gods. Het kan ons dan wel een herinnering en een vermaning zijn. Het kan aanspraak maken op onze belangstelling, op onze eerbied. Het kan ons tot lering strekken, tot aanwijzing zijn. Het is ,echter ook dan aan het gericht, het oordeel, de beslissing van het Woord Gods zèlf onderworpen. Of het tot de uitlegging van dit Woord dient, daarnaar moet gevraagd worden en des te oprechter, naarmate het “isme”, het “principe”, het “program” ons dierbaarder mocht zijn. Wanneer het met deze, toch altijd relatieve autoriteit geen genoegen neemt, dan is dit een teken, dat het een uitvinding van de duivel is of dat het tot een instrument in zijn hand is geworden ‑ ook al zou het de hoogste geestelijke of diepste natuurlijke quali­teiten bezitten, of ook alle kenmerken van de eerbiedwaar­digste christelijkheid.

De beslissing van het geloof kan nu weliswaar op het gericht, op het oordeel, op de beslissing van het Woord Gods zélf ook niet vooruitgrijpen. God is in de hemel, maar gij zijt op de aarde! De beslissing des geloofs geschiedt op aarde en dus in de vreze voor het goddelijk gericht, dus in de nooddruft van de vergeving van de zonden die wij in ’t verleden begaan hebben en die wij in de toekomst begaan zullen. De beslissing des geloofs betekent altijd dat wij het moeten wagen en de verantwoording op ons moeten nemen om aan het gebod van het Woord Gods een zeer bepaalde uitlegging en toepassing te geven en alleen in diepe ootmoed en blijd­schap kunnen wij deze uitlegging en deze toepassing wagen en de verantwoordelijkheid daarvoor dragen. Zij moet echter gewaagd, de verantwoordelijkheid moet aanvaard worden. Wij moeten gehoorzamen. En wij kunnen nu eenmaal slechts in de vorm van zo’n beslissing, in de vorm van zo’n in vreze, ootmoed en blijdschap volbrachte uit­legging en toepassing gehoorzaam zijn. Wij zullen daarbij steeds beseffen dat het volbrengen van de beslissing des geloofs ver boven ons inzicht en onze kracht uitgaat. En wij zullen daarbij tegenover anderen vaak genoeg de schijn van aanmatiging op ons moeten nemen. Maar ons wordt niet gevraagd naar de grootte van ons inzicht en onze kracht maar naar de mate van onze gehoorzaamheid en naar wat wij met de ons t o e v e r t r o u w d e talenten gedaan hebben. En het is minder erg de schijn van aanmatiging op zich te laden, dan onder de schijn van deemoed te volharden in die neutraliteit, die in werkelijkheid reeds. de beslissing van het ongeloof betekent.

Hoe zou de beslissing des geloofs zonder zelfcritiek kunnen geschieden en hoe zonder openheid ook voor de kritiek van anderen? Zij moet echter in ieder geval geschieden en zij mag, neen zij, moet dan bij alle zelfkritiek en te midden van de kritiek van wellicht al onze tijdgenoten, geschieden in een zekerheid, die met opgeheven hoofd de Rechter tegemoet ziet, de Rechter, die ook onze Heiland is.

Waar en wanneer zullen wij anders dan als feilbare en falende mensen gehoorzaam zijn?

Der aber, der uns ewig liebt,
Macht gut, was wir verwirren,
Erfreut, wo wir uns selbst betrübt,
Und führt uns, wo wir irren;
Und dazu treibt ihn sein Gemüt
Und die so reine Vatergüt
In der uns arme Sünder
Er trägt als seine Kinder.

Het zou op een al te hoge of al te lage, maar in ieder geval fun­damenteel verkeerde opvatting van de souvereiniteit van het Woord Gods berusten, als wij uit valse vrees voor haar of in vals vertrouwen op haar, de van ons geëiste beslissing wilden ontwijken. Juist door haar worden wij, als onze ure gekomen is, tot de beslissing geroepen.

In de beslissing des geloofs moeten, neen, mogen wij het wagen, de ons geschonken mogelijkheid kinderen Gods te zijn, aan te grijpen. Dat wij dit wagen, wordt onder de souvereiniteit van het Woord Gods werkelijkheid. Alle dingen die verder nog van ons kunnen worden geëist, zijn hierdoor bepaald, dat hun laatste en eigenlijke zin in dit waagstuk is gelegen. Wanneer het in ’t geheel niet om dit waagstuk gaat, wanneer ons de vraag in hoeverre juist dit waagstuk van ons geëist wordt geheel vreemd is, dan zijn wij aan de beslissing van het geloof wellicht nog niet toe of er alweer aan voorbij; dan is echter wellicht de vrees gegrond, dat wij nog of alweer in de beslissing van het ongeloof staan. In ons persoonlijk leven, wordt dit waagstuk van ons ge­vraagd. Het wordt van ons gevraagd door onze naaste, in wie Jezus Christus tot ons komt, zoals de Samaritaan kwam tot hem, die onder de moordenaars gevallen was. Het wordt van ons gevraagd in ons beroep, wat dit ook moge zijn. In de Kerk wordt van ons een belijdenis gevraagd en van de Kerk als zodanig wordt een belijdenis gevraagd, die altijd hierin zal bestaan, dat de tot haar vergaderde mensen, door woord en daad de hen geschonken mogelijkheid kinderen te zijn, zouden willen aangrijpen, daarmee waarmakend zij – hetgeen niet hun werk is ‑ leden zijn van het Lichaam van Christus.

Maar zo zeker als het terrein van het politieke toebehoort, aan Wien alle macht is gegeven in de hemel en op de aarde, even zeker wordt van ons gevraagd òf en in hoeverre ons denken, spreken en handelen, of de verantwoordelijk­heid waaraan wij ons ook daar niet onttrekken kunnen, in het geloof als beslissing des geloofs, als het ootmoedig en vastbesloten aangrijpen van die belofte geschiedt, of zij in vrees en beven, maar ook in alle blijdschap, het kiezen be­tekent van alles wat levensnoodzaak is voor de kinderen Gods.

Wij hebben hiermee reeds aangeduid, waaraan juist in deze tijd niet genoeg aandacht kan worden besteed! Men kan de beslissing des geloofs ten aanzien van zijn werkingssfeer niet binnen bepaalde, principieel vastgestelde grenzen ver­wijzen. Haar werkingssfeer zal steeds precies zo groot moeten zijn, als door de souvereiniteit van het Woord Gods, waar­onder die beslissing plaatsgrijpt, wordt geëist. Hoe zou ’t niet voor alles steeds een beslissing van ons hart en geweten, van ons inzicht en ons willen, een daad van theologische be­zinning zijn? Maar wee ons, wanneer wij willekeurig zouden ,willen bepalen, dat zij zich ermee zou mogen en . moeten vergenoegen gezindheid en bezinning te blijven, dat zij 2ich zou moeten houden binnen het kader van een bepaalde geestelijke overtuiging, b.v. binnen het kader van een wel­licht zeer radicale, zeer dialectische, zeer eschatologische theologie of binnen de sfeer van het partikuliere leven, van de persoonlijke moraal of ook wel van het persoonlijke reli­gieuse getuigenis. Of ook wel binnen de kerkmuren, waar men, zoals men weet, de meest ongemene dingen over God,wereld en mens op z’n gemak kan zeggen, aanhoren‑ en mee­voelen. Wee ons als het daarbinnen, in ons inzicht en ge­weten, in het partikuliere leven en binnen de kerkmuren tot een eigenwillig remmen en vertragen van de beslissing des geloofs komt. Een vertraagde beslissing, is als zodanig géén beslissing des geloofs. Ieder “binnen” kan hier alleen een begin, maar niet een einde zijn~ Ieder “binnen” zal hier op een “buiten” ‑ ja zeker op een nieuw en als zodanig ver­dacht, gevaarlijk, compromitterend “buiten”, gericht zijn, iedere echte theologische dialectiek zal op een einde en doel in een hoogst on‑dialektisch ja òf neen, in woorden en daden duidelijk moeten gemaakt worden. Wie gelooft is juist geen vergenoegde Robinson. Wie gelooft, vlucht niet. Wie ge­looft is er niet bang voor, dat zijn beslissing zichtbaar wordt. Wie ongerust is over zijn alibi in het aangezicht van de ver­zoekingen en gevaren, die daar buiten ongetwijfeld te ver­wachten zijn, gelooft niet. En hij zou er zich terdege voor moeten hoeden, mogelijk voor de grootste triomph van het geloof te houden, dat hij zo keurig netjes “binnen” was, dat hij niets gezegd en niets gedaan of alleen maar ongevaarlijke en niet‑compromitterende dingen gezegd en gedaan heeft, terwijl daarbuiten de duivel rond ging als een briesende leeuw, zoekende wie hij zou kunnen verslinden. Van ons wordt geëist deze leeuw in nuchterheid en waakzaamheid te w e e r­staan, maar niet om voor hem weg te lopen. Het zou een mooie souvereiniteit van het Woord Gods zijn, die ons zou toe­staan of misschien zelfs gebieden voor de beslissing des ge­loofs een niet‑bindende en onschadelijke, vrome dialectiek in de plaats te stellen! Maar hiervoor is geen bewijs meer nodig: deze niet‑bindende en onschadelijke dialectiek heeft met de souvereiniteit van het Woord Gods niets te maken. Zij hoort, hoe christelijk zij zich ook voordoet, thuis in het rijk van den god dezer wereld. Ik waarschuw mijn hoorders:, over haar werd hier juist niet gesproken!

De beslissing des geloofs is de noodzakelijke verkondiging en betuiging van de souvereiniteit van het Woord Gods. Als het getuigenis van de christelijke kerk krachteloos is, hangt dat altijd hiermee samen, dat dít niet ingezien wordt. Ook de verkondiging van de souvereiniteit van het Woord Gods moet krachteloos zijn, wanneer zij niet lévend is in de beslissing des geloofs, zolang zij bij die neutraliteit volhardt, die heimelijk reeds de beslissing van het ongeloof is. Maar dat kan onmogelijk de souvereiniteit van het Woord Gods zijn, die niet in de beslissing des geloofs wordt verkondigd. En laten wij nu niet vergeten, dat de beslissing des geloofs juist als verkondiging van het Woord Gods tegelijk de ver­kondiging is van de ware menselijkheid, laten wij maar rustig zeggen van de ware h u m a n i t e i t. Zij is immers zelf het enige echt menselijke, het humanum, dat Gode welgevallig en dat de belofte van het eeuwig leven deelachtig is. Wij ‑staan op ’t ogenblik van schrik vervuld tegenover het ver­schijnsel dat Europa, het zgn. christelijke Europa, de hu­maniteit dreigt te verliezen. Het probleem ligt niet bij hen, die Europa openlijk van de humaniteit beroven, die het tot de chaos willen voeren. Het probleem ligt hierin, dat Europa zèlf niet durft te beslissen, niet durft te kiezen en juist daar­mee zelf reeds het kwade, dat dan van zelf inhumaniteit in­sluit, gekozen heeft.

Maar èchte keuze en beslissing en dus beslissing voor de humaniteit bestaat alleen en heeft alleen bestand als be­slissing des gelóófs en beslissing des geloofs is er wederom alleen onder de souvereiniteit van het Woord Gods. Hoe is het mogelijk dat Europa door de christelijke Kerk niet beter onderricht is over de souvereiniteit van het Woord Gods en daarom van de beslissing des geloofs en daarom van een vastbesloten keuze voor de humaniteit zo weinig schiint te weten? Weet de christelijke Kerk zèlf te weinig van de sou­vereiniteit van het Woord Gods? En daarom zèlf te weinig van de beslissing des geloofs? Wij hebben het terwille van ons eeuwig, zowel als van ons tijdelijk heil, we hebben het zowel ter wille van de Kerk van Jezus Christus als ter wille van de ware Staat evenzeer nodig, heden meer dan ooit te bidden, te zoeken, aan te kloppen:

Veni, Creator Spiritus.