Hoe het vlees weer Woord wordt – Een reactie op Evert-Jan de Wijer

logo-idW-oud

 

Hoe het vlees weer Woord wordt – Een reactie op Evert-Jan de Wijer

Enige tijd geleden recenseerde redactielid Evert-Jan de Wijer voor In de waagschaal (nr. 4) mijn boek Hoe het vlees weer Woord wordt. Ethiek tussen incarnatie en desincarnatie (Meinema 2002). Mij is gevraagd hierop te reageren. Dat doe ik graag. Ik zal eerst een korte impressie geven van het boek als zodanig en de inzet ervan. Vervolgens maak ik enkele kanttekeningen bij het artikel van De Wijer.

Het vlees dat weer Woord wordt

In mijn boek heb ik een bescheiden poging ondernomen om het ethische moment van de ethiek te doordenken. Mijn docentschap Ethiek bij de Leidse faculteit Godgeleerdheid heeft mij hiertoe aangezet. Wat is eigenlijk ethiek? Is ‘ethisch’ al datgene wat de volksmond eronder verstaat? Behoren ook de omgangsregels op het caféterras tot de ethiek? Verschilt een ‘ethische’ beoordeling van een kwestie eigenlijk wel van een gewone, terzake deskundige beoordeling (door een arts, een technicus of een wetenschapper)? Vertegenwoordigt iemand die zich ‘ethicus’ noemt een universele, en vooral: niet religiegebonden, set van waarden? Volstaat het om, bij de oplossing van een moreel dilemma, om slim (lees: ‘ethicus’) te zijn? Zijn ‘normen’ en ‘waarden’ al datgene wat het eenieder belieft daaronder te verstaan?

Deze duizelingwekkende vragen zijn voor mij vooral retorische vragen. Het beoogde antwoord zou wat mij betreft telkens ‘nee’ zijn. Alleen: wat is ethiek dan wel? Een moeilijke kwestie, die het mij had kunnen beletten om tegenover de studenten Ethiek ook maar een stom woord uit te slaan. En toch: enkele ontdekkingen hebben mij op een pad gezet dat weg zou kunnen voeren uit alle doolhoven. Deze ontdekkingen dragen namen als: ‘absoluut Goed’, ‘radicale verantwoordelijkheid’, ‘alteriteit’, ‘niet-onverschilligheid’, ‘onbeslisbare beslissing’, ‘appèl’, ‘desincarnatie’ enz. Grote stimulans: in eerste instantie de joodse denker Hermann Cohen (1842-1918), en in tweede instantie Plato, Levinas, Derrida, Rosenzweig, Benjamin, Kant. Mijn gedachte is: zodra er aanleiding is om de werkelijkheid als geopend, begrensd of eindig te ondervinden – en dus in zekere zin als onwerkelijk – volstaat het niet om haar van binnenuit te optimaliseren. Eenvoudig gezegd: als ik reden heb om aan te nemen dat er betere huisraad voor mijn woonkamer buitenshuis te vinden is, waarom zou ik dan eindeloos mijn nu in gebruik zijnde meubilair herschikken tot het beter past of beter staat?

Veel moraalfilosofen lijken mijns inziens op huisbewoners die alles verwachten van een interne reorganisatie van hun huiskamer, en niets van een radicale vernieuwing. Zijn houden de deuren potdicht, omdat ze niet geloven willen of kunnen dat er deuren zijn. Het Goede is er volgens hen slechts met een kleine letter: er zijn vele goederen, elk met hun bijbehorende ‘regels’ (om bij het beeld van de huiskamer te blijven: wil je goed licht hebben, dan moet je je lamp naast je stoel plaatsen; wil je wat loopruimte hebben, dan moet je die grote stoel wat naar de zijkant verplaatsen. Toegepast: wil je prettig kunnen samenleven, dan moet iedereen zich een beetje gedragen; wil je veilig op straat kunnen lopen, dan moet je de ontspoorde jeugd bezigheden verschaffen of gedragsregels bijbrengen.)

Maar wat als er aanleiding is voor een oriëntatie op iets wat buiten onze vertrouwde wereld of ‘werkelijkheid’ gelegen is? Wat, als dit ‘buiten’ geen onverschillige neutraliteit behelst, maar een norm, die aan ons ‘binnen’ voorhoudt dat dit ‘binnen’ radicaal moet veranderen? Plato sprak over een ‘idee van het Goede, aan gene zijde van het zijn’. Hij doelde op een notie of een besef, aan eenieder eigen, van iets wat zich onttrekt aan het bekende en vertrouwde, aan het zichtbare en onzichtbare, aan het in-zichtelijke. Iets wat altijd beter is dan wat wij ‘goed’ noemen.

Hermann Cohen had erop gewezen, dat zo’n notie van een radicaal, transcendent Goed noodzakelijk is om een werkelijke ethiek te kunnen voorstellen. Van Plato, zo beweerde hij, loopt er een regelrechte lijn naar Kant: de grote filosoof die ervoor waakte om ook maar iets anders dan een goede wil voor goed te houden, dat wil zeggen: een wil die op het goede gericht is, en die dus altijd meer en beter wil dan het gedane of doenbare; een wil die nooit verzadigd is, omdat het Goede altijd nog in het verschiet ligt.

Cohen vind ik een magisch filosoof; de confrontatie met het vermaledijde antisemitisme van zijn academische collega, de historicus Von Treitschke (“die Juden sind unser Unglück”), had hem het jodendom van zijn jeugd weer in herinnering geroepen. Dit jodendom bleek – ook intellectueel – veel rijker dan hij ooit had vermoed. Zijn wijsgerige zwanenzang, postuum gepubliceerd, vormt het machtige boek Religion der Vernunft aus den Quellen des Judentums. Het is in menig opzicht een voorloper van Rosenzweigs Stern der Erlösung en van Levinas’ Totalité et infini. Kerngedachte van al deze boeken is precies, zoals Miskotte had laten zien, een correlatie-leer: God en mens, de Ander en het Ik, kunnen niet als op zichzelf staande grootheden worden beschouwd. Ze ‘zijn’ slechts in wisselwerking met elkaar. En deze wisselwerking is onmiddellijk: er zit geen neutrale buffer tussen. God richt zich direct tot de mens, vraagt de mens om reactie, spreekt tot het hart van de mens, en doet dit als ethiek. De relatie God-mens is een ethische. Cohen zegt: God en mens treden in gemeenschap an der Idee des Guten. Dat wil zeggen: hun onderlinge relatie wordt concreet, wordt relatie, als ze blijkt. Het is duidelijk dat Cohen hier verder wil dan Plato. Want terwijl Plato nog het risico loopt het absolute Goed in zijn jenseitige eeuwigheid doelloos te laten schitteren, is er Cohen alles aan gelegen dat het Goede ook gedaan wordt. Cohen noemt dit ‘messianisme’: “Der Messianismus aber bedeutet die Herrschaft des Guten auf Erden. […] Die Sittlichkeit wird in der Menschenwelt gegründet werden.” (p.24)

Voor de ‘verschijning’ van het Goede aan de mens, in zijn appèl-karakter, zou ik de naam ‘incarnatie’ willen reserveren. En voor het ingaan op dit appèl, ‘desincarnatie’. Beide momenten lijken me ruggelings verbonden: de gehoorzaamheid, het gebleken Goed, maakt tegelijk het appèl hoorbaar. Het gebod volgt op de gehoorzaamheid, of valt er op zijn minst mee samen, maar gaat er niet aan vooraf. Er zit geen neutrale tussenruimte tussen het gebod of het appèl enerzijds, en mijn beslissing anderzijds. Misschien kun je zeggen dat de “epicurese en stoïcijnse filosofen” uit Handelingen XVII, met hun reactie “wij horen u nog wel eens over deze zaak”, geen gebod vernomen hebben. Dit gebod zet juist een wig in het beslissingsvermogen. Mijn autonomie verkeert in heteronomie.

Terugkerend naar het begin: een ethiek die met recht die naam mag dragen, behelst mijns inziens een oriëntatie op een radicale, kritische, niet-neutrale maar normatieve instantie, buiten ons vertrouwde bereik (van waarnemen, denken, maar ook van geloven: als het geloof vertrouwd geworden is, is er alle reden om het te wantrouwen). Het kwetsbare punt is hier, wat dan wel niet de aanleiding zou zijn om te rekenen met zo’n externe instantie (een absoluut Goed). Berust alles hier niet op traditie, keuze, willekeur, sprong, gezag of wat dies meer zij? Met andere woorden: is er niet alle reden om juist niet met zo’n extern moment te rekenen, en onze morele beraadslagingen te baseren op het haalbare, desnoods: op het onderste uit de kan? Het enige antwoord dat mij hier mogelijk lijkt, zou moeten verwijzen naar een ervaring of een ondervinding. Niet die van het alledaagse, maar van iets wat het alledaagse radicaal doorkruist en onderbreekt, en wat alleen maar ‘herkend’ kan worden door er in mee te gaan. Er is geen afstandelijke beschouwing of theorie van dit externe moment (een theorie van het Goede is al geen theorie van het Goede meer: er is alleen een praxis van het Goede, het moet gedaan worden, het Ik moet ontmanteld of ontrafeld worden, de verzetshouding – i.c. die van de enkele beschouwing – moet worden doorbroken).

Enkele voorbeelden: Levinas spreekt hier over het appèl van de ander, dat mij oproept tot verantwoordelijkheid; Cohen heeft het over de confrontatie met de arme, degene die in een mensonwaardige positie verkeert welke ik als onverdraaglijk ervaar; Rosenzweig spreekt over God die de mens zijn liefde openbaart, maar zo, dat Hij die níet openbaart als de mens haar niet doorgeeft aan zijn naaste (Nächste) – voor Rosenzweig niet te verwarren met zijn Übernächste, iemand dus die de mens weghoudt van zijn allereerste liefdesplicht; Derrida spreekt over het appèl van de ander dat mij uitdaagt juist omdat ik moet beslissen over het meest dwingende appèl, en ik daarbij onvermijdelijk een ander appèl eraan moet geven; Kant spreekt over een toekomend Godsrijk waarop ik gericht moet zijn, een rijk waarin mensen elkaar nooit meer als middel, maar uitsluitend als doel bejegenen. Met andere woorden: er is steeds de urgentie van het concrete, nooit de toevlucht tot besluiteloosheid, gelatenheid, passiviteit, onvermogen.

Het Woord is vleesgeworden: het ‘christendom’

In zijn bespreking van mijn boek is De Wijer, volkomen terecht, afgestevend op wat wellicht het meest problematische punt is uit mijn betoog: problematisch althans in het licht van de christelijke traditie of dogmatiek. Dit betreft de betekenis van Jezus Christus en zijn optreden. Als Cohen (maar hij niet als enige) ervoor waarschuwt dat een neutrale tusseninstantie of bemiddeling (een logos) tussen God en mens in, de mens onverantwoordelijk maakt, hem van zijn ethische plicht afhoudt, dan doelt hij daarmee uiteraard, zonder het met zoveel woorden te zeggen, op de christelijke opvatting van Jezus Christus. Jezus zou aan het menselijke tekort en onvermogen zijn tegemoetgekomen, hem met God hebben verzoend, en daarmee in feite alle principiële betekenis van het menselijk handelen hebben afgenomen. Natuurlijk, iemand die zich door God in Christus begenadigd weet, probeert te leven in het voetspoor van Jezus. De anomistische dopers, die ‘zondigden opdat de genade toenam’ (vgl. de Romeinenbrief), zijn door de kerk altijd verworpen. Maar in strikte zin hangt er niets meer van zijn handelen af. Miskotte geeft aan het einde van zijn dissertatie over de Joodse religie toe, dat de kerk uiteindelijk geen antwoord vermag te geven op de vraag naar de zin der geschiedenis na Christus. De zin ligt immers achter ons, niet voor ons.

De zinnige kritiek die De Wijer dan ook aan het slot van zijn bespreking uit, betreft de vraag of zo’n radicale-verantwoordelijkheidsethiek niet enkel voor de sterken haalbaar is. De (christelijke) ethiek zou er dan één zijn “bestemd voor de zwakke mens. De mens die weet dat hij gevallen is en niet eens in staat is om tot een beslissing of een reactie op de grote dingen die God gedaan heeft te komen. […] Hij heeft […] in de Schriften bevrijdende parolen gevonden die hem opriepen niet heilig te worden maar heilig te zijn omdat God dat is en altijd subject van zijn daden blijft. De ethiek die hieruit ontspringt, is een ethiek van verbazing, de verwondering en de dankbaarheid die niet zozeer het onmogelijke mogelijk wil maken, maar veeleer het factum van de onmogelijk geachte mogelijkheid gedenkt.”

Het wonderlijke doet zich voor, dat dit alles mij niet noodzakelijk in tegenspraak lijkt te zijn met het boven beschrevene.

Allereerst de begrippen ‘sterk’ en ‘zwak’. De Wijer zal ook beseffen, dat hiermee natuurlijk niet op fysieke kracht gedoeld wordt. Wat hij misschien vermoedt, dat sterkte namelijk een morele kracht zou vereisen, een kracht die enkel aan vromen, burgers of andere karaktervaste lieden zou zijn geschonken, is echter niet juist. Het gaat niet om daadkracht, maar om daadzwakte: de kracht of de bepantsering (met vroomheid, geloofszekerheid, stabiliteit, e.d.) is juist een belemmering. Er is zwakte (of desnoods ‘kracht’) vereist om de kracht te doorbreken. En deze krachtige zwakte of zwakke kracht hangt op geen enkele manier samen met fysieke of materiële gesteldheid: ze maakt de mens eerst tot mens. Wie zichzelf overwint, is sterker dan wie een stad inneemt.

Ten tweede: het christendom (of de kerk, of Barth, of Miskotte, of deze allen tezamen) zou leren, dat “God subject van zijn daden blijft”. Deze uitspraak van De Wijer heeft een tautologisch aspect. Maar De Wijer zal misschien bedoelen dat, God ook uiteindelijk subject van mijn daden (althans van mijn goede daden, van mijn bekering) is. Hier aarzel ik, en dit precies op grond van de machtige correlatie-gedachte. Want: is elk spreken over God los van de mens en zijn verantwoordelijkheid niet een overtreding van het beeldverbod? Is het niet riskant, inzoverre alle Godskennis – zowel in het oude als in het nieuwe testament – gebonden is en blijft aan gehoorzaamheid? Kunnen God en mens, waar het de menselijke daden en gehoorzaamheid betreft, wel zo scherp uiteen gehouden worden als De Wijer suggereert? Riskeert het uiteenhouden van God en mens niet de facto een verstrengeling van beiden (nl.: antropomorfisme, neutralisering van God). En betekent niet juist beider verstrengeling de grootste garantie voor zijn anders-zijn en zijn onherleidbaarheid tot menselijke categorieën? Derrida spreekt over een beslissing die alleen met recht beslissing mag heten als ze daar beslist waar er niet kàn worden beslist. Ze beslist enkel over het onbeslisbare (wat is immers een beslissing die beslist waar er heel goed kan worden beslist?). Ingeval van een beslissing die over het onbeslisbare beslist, zo voegt hij toe, kan ik niet meer zeggen dat ik het ben die beslis. De beslissing ‘neemt zich’, in mij, door mij, ondanks mij, maar ook niet zonder mij. Hetgeen erop neerkomt, dat ik nodig ben voor de beslissing zonder dat ik gezegd kan worden haar zelf te nemen. Het is alsof er evenmin meer kan worden beslist wie haar neemt of wat wiens rol in het geheel is. Wie was het die daar besliste? Was het God? Maar: wat kon Hij zonder mij? Als God alleen beslist (als “subject van zijn daden”), maar ook: als de mens alleen beslist (als subject van zijn daden), heeft de term ‘beslissing’ dan nog wel zin? Vergt een beslissing niet een doorbraak van iets weerbarstigs, en moet dit weerbarstige niet meegeven om de doorbraak überhaupt mogelijk te laten zijn?

Dit alles is wat naar mijn idee de correlatie tussen God en mens wil zeggen. Geen zelfstandig handelen van God buiten de mens om, geen zelfstandig handelen van de mens buiten God om, maar beide in een onherleidbare, onlosmakelijke wisselwerking, die zich niet van buiten af maar alleen van binnen uit laat ondervinden. In de ethiek, dat wil zeggen: onder mensen. Noch ‘Verlichting’ noch ‘postmodernisme’ hebben hier dus iets te zoeken (tenzij wordt bedoeld Kant resp. Derrida, maar die zijn uiteindelijk noch resp. verlicht noch postmodern te noemen.)

Tot slot: deze korte reactie doet uiteindelijk te weinig recht aan het grote thema dat op de achtergrond van De Wijers commentaar speelt, namelijk: de verhouding jodendom/christendom, en de betekenis van Jezus Christus. Wie hierover het laatste woord zou komen brengen, heeft de wereldgeschiedenis ineens beëindigd; daarvan ben ik overtuigd. Zolang echter de geschiedenis voortduurt, duurt ook het raadsel voort. Een (misschien wat gratuïete) intuïtie tot besluit: wellicht hebben de gebruikelijke joodse afwijzingen van Jezus als de verlosser, méér van Jezus begrepen dan alle christelijke (pseudo)aanvaardingen van Hem. Misschien moet het christendom uiterste terughoudendheid betrachten bij, zo niet radicaal afkerig zijn van, het nog eens construeren van een christologie.

Rico Sneller