Frankenstein

logo-idW-oud

 

Frankenstein

Wat is eigenlijk het leven? Wat is het dat een lichaam tot een levend lichaam maakt? Wat ontsnapt er aan het lichaam wanneer het sterft? Kan het leven überhaupt wel van het lichaam worden onderscheiden, als was het een zelfstandig ding? En vooral: kan het leven worden nagemaakt? Wat deed de schepper precies, toen Hij de eerste mens “levensadem in zijn neus blies”, waardoor hij werd “tot een levend wezen” (Genesis, II,7)?

Deze vragen hebben generaties scherpzinnige denkers, mystieke dromers en doorgewinterde horrorfanaten beziggehouden. Van het mystieke joodse boek Sefer Jetsira (‘Boek van de schepping’, 2e-4e eeuw na Chr.) tot Walter Benjamin, in zijn ondoorgrondelijke meditatie op Genesis (1), II; van het middeleeuwse asjkenazische ‘chassidisme’ (2) en Albertus Magnus tot Cornelius Agrippa von Nettesheim en Paracelsus (beide laatsten 16e-eeuwse tijdgenoten); en van Byron en Shelley – die vrijblijvend-romantisch fantaseerden over de oorsprongen en eigenschappen van het leven in hun sombergrijze Geneefse buitenverblijf – tot gedreven Amerikaanse biologen en neurowetenschappers: allen waren ze geobsedeerd door het leven en de eventuele (‘kunstmatige’) reproduceerbaarheid daarvan. De 16e-eeuwse rabbi Löw van Praag zou het gelukt zijn: volgens de legende voerde hij het recept uit van zijn vroege (‘chassidische’) voorganger Eleazar uit Worms, en schiep hij als eerste een mens-achtige (golem), door de thora-letters, waaruit de Schepper zelf de wereld en het leven had vervaardigd, opnieuw in de juiste volgorde te plaatsen.

De motieven voor het ontraadselen van het geheim van het leven zullen, behalve de eenvoudige nieuwsgierigheid en fascinatie, verschillend zijn geweest. Joodse kabbalistische tradities die zich er, in het spoor van het Sefer Jetsira, mee bezig hebben gehouden, zullen in eerste instantie grip hebben willen krijgen op de uiterlijke chaos en wanorde van het historische bestaan. Immers, als de wereld is opgebouwd uit de letters van de thora, dan heeft zij een zin, en dan ligt er een theodicee in het verschiet. Albertus Magnus daarentegen was een aristotelisch geïnspireerde empirist, nieuwsgierig naar de zintuiglijke wereld voorafgaand aan haar theologische duiding. Cornelius Agrippa en Paracelsus waren medicus, astroloog, (al)chemicus, gebiologeerd door de verborgen, ‘occulte’ eigenschappen van de dingen. Van Cornelius Agrippa staat vast dat hij is beïnvloed door kabbalistische ideeën, vooral in zijn De occulta philosophia. Dit boek schreef hij op 23-jarige leeftijd, tot ontzetting van zijn leermeester, die zijn leerling aanried zijn gedachten niet aan het grote publiek prijs te geven, maar ze verborgen (occulta) te houden. Byron en Shelley tenslotte, romantische dichters, waren geobsedeerd door de huiveringwekkende onderstroom onder het rationele vernis op het menselijk bestaan.

Bij deze laatsten, en hun nachtelijke gesprekken in het druilerige buitenverblijf aan de oevers van het Meer van Genève, vangt de geschiedenis aan van de novelle Frankenstein. Shelley werd vergezeld door zijn jonge, knappe en schrandere geliefde Mary, voor wie hij zijn officiële echtgenote had ingeruild. Mary was overigens de dochter van William Godwin, de eerste anarchist, en Mary Wollstonecraft, de eerste feministe. Op een avond, na uitvoerig over verschillende wijsgerige doctrines te hebben gedelibereerd, alsook de oorsprong, aard en reproduceerbaarheid van het leven te hebben overdacht, daagden de aanwezigen elkaar uit, een ghost story te bedenken. Mary had eerst enige tijd nodig. Maar een afschuwelijke nachtmerrie bracht haar uiteindelijk op het verhaal, dat later wereldberoemd zou worden onder de titel Frankenstein.

Ofschoon het motief ons wel bekend is – de geleerde Victor Frankenstein creëert uit diverse, zorgvuldig verzamelde, dode lichaamsdelen een mensachtig wezen, dat hij tot leven weet te wekken – hebben niet veel mensen de novelle zelf gelezen. Toch loont dit de moeite.

Het verhaal van Frankenstein is opgezet als een raamvertelling met meerdere verdiepingen. Een jonge geleerde op zoek naar de magnetische noordpool, en die zijn reisverslagen per post naar huis stuurt, treft op een goede dag, in de eindeloze ijswereld, een half uitgeputte, totaal verdwaasde man, die bijna het leven blijkt te hebben gelaten. Hij montert hem op en laat hem op zijn schip op krachten komen. De man blijkt Victor Frankenstein te heten, en is op zoek naar een ‘creatuur’ dat aan hem ontsnapt is. Stukje bij beetje vertelt hij zijn verhaal aan de reiziger, die er vervolgens in zijn brieven aan het thuisfront verslag van doet. Frankenstein vertelt zijn hele levensverhaal: hoe hij als jongeman in de bibliotheek van zijn vader een boek aantrof van Cornelius Agrippa, en hoe vervolgens zelfstudie hem een heel eind brengt in de wereld waarvan hij tot dan toe niet het flauwste vermoeden bezat. Hij bestudeert Agrippa, en ook Albertus Magnus en Paracelsus, the lords of my imagination, wordt al maar nieuwsgieriger, en vertrekt uiteindelijk naar Ingolstadt om er medicijnen te gaan studeren. De docenten die hij ontmoet, huiveren van de ‘esoterie’ waarmee de jonge Frankenstein zijn prille geest heeft gevoed. Ze slagen er echter niet in, hem op het pad van de ‘moderne’ geneeskunde te brengen. Hij zet door, en, aangespoord door de ideeën van zijn illustere voorgangers, trekt zich maanden uit de mensenwereld terug, om zich geheel te kunnen wijden aan de esoterische bestudering van het geheim van het leven. Met zijn ascese boekt Frankenstein uiteindelijk resultaat: als de fanatieke jonge geleerde, in een toestand van volkomen uitputting, de wanhoop over zijn uitblijvende succes nabij is, en hij, in zijn eenzame, sombere zolderkamer, is verzonken in een diepe, rusteloze slaap, schrikt hij plotseling wakker. Een huiveringwekkende creatuur staat enkele seconden gebogen boven zijn ledikant, om zich vervolgens uit de voeten te maken. Het blijkt zijn eigen product te zijn, samengesteld uit lichaamsdelen die hij met moeite heeft weten te vergaren uit het lijkenhuis, maar nu onverwachts… tot leven gekomen.

Frankenstein zelf, die zijn verhaal doet aan zijn onverwachte redder op de noordelijke ijszee, betreurt bij herhaling de beslissingen die hij op de keerpunten van zijn leven heeft genomen; beslissingen die hem hebben gezet op de weg van alle ellende die de schepping van het monster zowel hemzelf, alsook zijn dierbaren heeft bereid: de esoterische studie, de voortzetting ervan als student aan de universiteit, de tenuitvoerlegging van zijn plannen, met als bekroning het totlevenkomen van zijn schepsel. Vanaf dit moment ontglipt aan Frankenstein de macht over zijn werk, en heeft hij niets van wat er gebeurt meer in de hand. Wat volgt, is een aaneenschakeling van narigheid: het monster vlucht voor zijn maker uit, zaait dood en verderf, en rukt Frankenstein uiteindelijk uit de wereld weg van zijn geliefden. Halverwege het boek is er sprake een onverwachte ontmoeting; hier wordt voor het eerst aan het monster zelf het woord gelaten. Het vertelt zijn maker, wat hem sedert zijn schepping allemaal is wedervaren: constante afwijzing, en afschuw alom. Eenieder die hem zag, zo vertelt Frankensteins creatie, huiverde en volstrekt wilde niets met hem te maken hebben. Dit deed de ‘goede’ bedoelingen van het monster omslaan in haat en wrok: het motief voor al zijn moordpartijen.

Het verhaal neemt een spannende wending als het monster, na nog veel ellende teweeg te hebben gebracht, zijn maker, Frankenstein, een voorstel doet. Het verlangt een ‘bruid’, gemaakt, net als hij, van de beenderen en het vlees van dode materie. Willigt Frankenstein dit verzoek in, dan zal het zich terugtrekken uit de mensenwereld, en voortaan niemand meer lastigvallen. De beslissing die Frankenstein dan neemt, zal ik hier niet verklappen: eenieder leze zelf het verrassende vervolg en de melancholische afsluiting.

Frankenstein is een spannend verhaal met, toegegeven, weinig psychologische diepgang; maar het is ook een buitengewoon originele uitwerking van een angstaanjagend motief met, zoals uiteengezet, historische papieren. Wàt namelijk, als de absurditeit werkelijkheid zou worden, dat uit dode materie echt een levend wezen werd samengesteld? Wàt als, zoals de novelle beschrijft, dit wezen, letterlijk en figuurlijk, een eigen leven gaat leiden en niet meer in toom te houden is? Wàt als het een eigen, nieuw bewustzijn, een eigen ‘ik’, verkrijgt? Welke dilemma’s creëert dit voor de maker? Wat moet hij doen nu hij zijn eigen maaksel niet meer beheerst?

En er is ook het motief van de theodicee: overal waar het ‘monster’ van dokter Frankenstein komt, zaait het dood en verderf – en dit nota bene buiten zijn ‘schuld’: zijn bedoelingen zijn goed, maar: overal ontmoet het monster angst en afschuw bij de mensen, zodat het telkens opnieuw wordt verstoten uit de menselijke samenleving. Kan het anders dan verbitterd en vol wrok door de wereld trekken, en zijn verstoting beantwoorden met wraak? Is het soms zelf verantwoordelijk voor zijn eigen bestaan? Deze laatste klacht, die het monster halverwege het boek uit, doet denken aan de klacht van de vertwijfelde mens, die verstrikt is geraakt in zijn eigen zondige misère en verslaafd is geraakt aan het kwaad, maar… die uiteindelijk toch ook zichzelf niet heeft gemaakt, en niet “het kwaad in zijn eigen hart heeft gelegd”. Kan de mens uiteindelijk verantwoordelijk worden gehouden voor zijn falen en tekortschieten? In een commentaar op het zondvloedverhaal en dat van Gods verbond met Noach, oppert de joods-Franse filosoof Jacques Derrida, dat de mensheidsgeschiedenis de plek is waar God zichzelf, door de mens heen, vergeeft: voor het grote leed de mens aangedaan, voor het ‘verlangen’ dat Hij zèlf in het mensenhart heeft gelegd en dat steeds de oorzaak is van de menselijke afval.

Tenslotte onderscheid ik nog een psychologisch moment in het verhaal: het monster, zo zou men kunnen zeggen, representeert datgene wat de diepste, maar verdrongen wensen, behoeften en verlangens van zijn maker zijn: het verlangen naar destructie en vernietiging, een doodsdrift of thanatos, een verlangen naar eenheid ook en gemeenschap, en de uiteindelijke onvervulbaarheid van dit verlangen. Frankenstein zegt ergens van zijn creatuur: het is “my own spirit let loose from the grave and forced to destroy all what was dear to me”. Frankenstein zelf slaapt steeds op het moment dat zijn monster de meest afschuwelijke moordpartijen begaat, of begaat de ongelooflijke, maar veelbetekenende stommiteit om op zijn huwelijksnacht zijn bruid één ogenblik te verlaten! Op een nog dieper niveau zou men kunnen speculeren over de auteur zelf – als auteur, maar ook als mens (en dus als een ander ik): in hoeverre bevredigt het monster niet ook bepaalde wrede behoeften die in een mens als zodanig huizen, diep verborgen onder de oppervlakte van humaniteit en naastenliefde.

Het meest spannend, maar ook het meest riskant, zou het zijn, tenslotte, wanneer deze psychologische lezing zou worden geconfronteerd met het eerder genoemde theodicee-motief. Maar dit is een onderwerp voor een ander artikel – òf zo’n confrontatie moest horen tot de occulta die überhaupt nooit de oren van oningewijden mogen bereiken.

Rico Sneller

——————

1. ‘Über Sprache überhaupt und über die Sprache des Menschen’ (1916), in Aufsätze, Essays, Vorträge. Gesammelte Schriften II.2, Frankfurt, Suhrkamp, 1999 (1977).

2. Uit de 12e en 13e eeuw, niet te verwarren met het latere Poolse chassidisme van de Baäl Shem Tov. Vgl. Gershom Scholem, Die jüdische Mystik in ihren Hauptströmungen, hst. 3.