Sluitend antwoord of openende vraag?

logoIdW

 

1.

Methodische beslissingen hebben in de theologie vaak diepe oorzaken en vergaande gevolgen. Voor wat ik hier zal zeggen naar aanleiding van Onze Vader neem ik zo’n beslissing als ingang. Het gaat mij om de beslissing het bestaan van God niet aan het begin, maar aan het einde te behandelen van de reflecties over wie God is.

Hiermee wijkt Muis af van wat in de rooms-katholieke traditie in navolging van Thomas van Aquino (1225-1274) lange tijd gebruikelijk was. We weten van God volgens Thomas wel dat Hij is, maar niet wat Hij is. Daarom begint hij ermee zijn argumenten op tafel te leggen voor de overtuiging dat God bestaat om vervolgens in te gaan op de vraag wat er inhoudelijk over God te zeggen valt. Jan Muis werkt andersom. Hij onderzoekt eerst wat we binnen de christelijke traditie eigenlijk bedoelen als we God zeggen. Vervolgens stelt hij in het laatste hoofdstuk van zijn boek de vraag of deze God er ook echt is. Dit lijkt op het eerste gezicht veel logischer dan de aanpak van Thomas. Immers, om te weten of er fietsen bestaan, moet je eerst weten wat een fiets is. Thomas maakte echter onderscheid tussen genoeg van iets weten om het te herkennen en weten wat iets in zichzelf is. Om te achterhalen of er mensen bestaan, moeten we weten wat we bedoelen met het woord ‘mens’. Maar om te weten wat het betekent dat er mensen bestaan, moeten we in contact treden met de mensen die we aantreffen. Waar alle zijnden die we kennen niet zelfgenoegzaam zijn en niet uit zichzelf bestaan, maar afhankelijk zijn van iets anders, daar is God volgens Thomas esse per se subsistens, zijn dat uit zichzelf bestaat.

Bij Thomas is dit echter niet het einde van wat we over God kunnen zeggen. Het is het begin. Als God de zijnden voortbrengt, dan zeggen die zijnden iets over God en zien we er iets van God in weerspiegeld. Zijn overmatige goedheid en goedgeefsheid, bijvoorbeeld, zo heeft paus Franciscus vorig jaar duidelijk gemaakt in zijn encycliek Laudato si over de ecologie. Als we weten dat de wereld door God geschapen is, zien wij die wereld als geschenk en God in dit geschenk. Dit breekt onze beheersende omgang met en instrumentele visie op de werkelijkheid open. Het is de grondslag van wat in de katholieke traditie ‘analogie’ heet: wij kunnen met menselijke, aan de schepping ontleende woorden iets over God zeggen, omdat God via de schepping iets over zichzelf zegt. Ook al weten wij niet hoe dat wat in de schepping verschijnt in God aanwezig is.

2.

Jan Muis heeft met deze manier van denken geen affiniteit. Hij begint bij de particulariteit van het christelijk geloof. Hij gaat na hoe over God gesproken wordt in de Bijbelse geschriften en ontleent de inhoud van zijn Godsbegrip uiteindelijk aan het Onze Vader. Daar heeft God ons via Jezus, zijn Openbaring, laten weten hoe Hij aangesproken wil worden en bij ons in beeld wil komen. Zo laat God zien wie Hij is. Ik herken deze denkfiguur wel, maar ik blijf het merkwaardig vinden dat deze benadering zo weinig oog heeft voor Bijbelse uitspraken die naar elders wijzen. In Psalm 19 heet het: ‘De hemel verhaalt van Gods majesteit’. Voor Thomas’ leermeester Albertus de Grote was dit het argument om God ook te willen leren kennen via de schepping. En in het evangelie van Lucas zingt Maria dat God uiteendrijft die zich verheven wanen en wie gering is aanzien geeft (1:51-52). Het bracht bevrijdingstheologen ertoe om Gods aangezicht te zoeken via een intieme verbinding met de wederwaardigheden van mensen in de geschiedenis. Ik ga er zelf in mijn werk, in het voetspoor van het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965), vanuit dat Jezus’ belofte aan het einde van het Matteusevangelie, ‘Houd dit voor ogen: ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld’ (28:20), het tegenovergestelde betekent van dat zijn leerlingen het tot zijn wederkomst zouden moeten doen met zijn nalatenschap. De heilige Geest, de Helper zal verder van hem getuigen, zo zegt Hij (Johannes 15:26; zie ook 14:16; 16:7) en doet dat ook.

De God die Jezus openbaart en die Hij ons leert aanspreken en zo kennen, die moet echt bestaan, stelt Muis. Hij schrijft met grote beslistheid: ‘Verering van een God die alleen in de menselijke verbeelding bestaat, kan geen godsdienst in de strikte zin genoemd worden’ (22). Inderdaad, geloof verstaat zichzelf als antwoord op een aanspraak. Als ‘geloven in een God die niet bestaat’, naar de titel van het bekende boek van Klaas Hendrikse, betekent dat God geen realiteit toekomt buiten dat geloof, is geloven geen toevertrouwen meer, maar zelfverlossing. En dat is het tegenovergestelde van wat het Nieuwe Testament onder pistis verstaat. Toch zat ik eerlijk gezegd raar te kijken toen ik ontdekte dat Muis hieraan rechtstreeks ontleent wat hij als het sleutelargument beschouwt voor Gods bestaan. De God waarvan Jezus getuigt is de Levende en dat leven is een vorm van bestaan. Bidden tot God, vertrouwen op God, leven met God en zich laten gezeggen door God is alleen mogelijk als God bestaat. Christenen doen al deze dingen en volgens de christelijke traditie zijn ze zinvol, en daarom moeten wij zeggen dat God bestaat en is het theologisch ook verantwoord om dit te doen. Dit lijkt, met alle reserve die Muis ertegen zegt te hebben, een variant van het zogenoemde ontologisch godsbewijs: als dit ons begrip is van God, dan moeten we op basis van dit begrip concluderen dat God bestaat. Het oude argument tegen het ontologisch godsbewijs is dat ‘bestaan’ geen predicaat kan zijn. Je blijft in je eigen beeldvorming blijft opgesloten. Als je je God voorstelt op de wijze waarop de Bijbel dat doet, moet je je God misschien inderdaad voorstellen als bestaand. Maar deze conclusie blijft gebonden aan de voorstelling en het geconcludeerde bestaan is er onderdeel van.

3.

Muis verwijst twee keer naar het boek God, een open vraag uit 1997 van Anton Houtepen (1940-2010). Hij brengt Houtepens titel in verband met onze cultuur, die de vraag naar God wel openhoudt maar, volgens hem, niet wezenlijk in het antwoord is geïnteresseerd. Het ging Houtepen echter om iets anders. Ten eerste betekent de openheid van de cultuur dat hetgeen de katholieke traditie ‘het natuurlijke godsverlangen’ noemt niet is uitgedoofd. Muis wil niet aan de gedachte dat mensen ‘van nature’ naar God zouden verlangen, omdat dit verlangen bij velen ontbreekt en door de rest op uiteenlopende manieren wordt ingevuld. Als de katholieke traditie over ‘natuurlijk godsverlangen’ spreekt, bedoelt zij niet dat het spontaan is, maar dat het bij het menszijn hoort. Menszijn betekent gericht zijn op voltooiing in iets of iemand wat de mens te boven gaat. Wat dit dan is en of het menselijk verlangen aanleiding geeft tot een samenhangend beeld van God die de mens heeft geschapen ‘naar God toe’, is een vervolgvraag. Ten tweede is Houtepens conclusie dat de verlangde God niet de gedaante heeft van een afsluitend antwoord, maar een open, of nog beter gezegd een openende vraag. God opent wat vastligt en bevrijdt uit wat vasthoudt.

Dat de hedendaagse cultuur met alle nadruk op vrijheid enorm beperkend is, mensen dwingt tot wat ze niet willen en uiteindelijk ook niet kunnen zijn door het voor te stellen als onvermijdelijk, en dat het christelijk geloof het vertrouwen betekent op een God die deze op- en afsluiting doorbreekt, daarvoor heeft Muis weinig gevoel. Het lijkt haast met tegenzin dat hij concludeert dat als wij Gods bestaan willen kunnen denken, het gebruikelijke gesloten, mechanicistische wereldbeeld dat zichzelf legitimeert met een beroep op de natuurwetenschappen, moet worden opengebroken. Maar hij tekent hierbij onmiddellijk – en zonder argumenten – aan dat de noodzakelijke verandering in het werkelijkheidsbesef niet het effect is van zorgvuldig nadenken en argumenteren, maar ‘te danken [is] door de ontmoeting met Jezus Christus en zijn Vader door de Geest’ (369). De Nederlandse vertaling was nog niet uit toen Muis zijn boek schreef, maar hoe zit het dan met het door Willem Jan Otten terecht tot meesterwerk uitgeroepen Mijn heldere afgrond (Overpeinzingen van een moderne gelovige) van de Amerikaanse dichter en essayist Christian Wiman, die zorgvuldig wikkend en wegend ontdekt dat het christendom het meest plausibele verhaal levert voor zijn bestaan?

Ik zou zeggen dat het scherpe denken over wat knechtend is aan de liberale cultuur en de medische benadering waaraan hij als kankerpatiënt onderworpen wordt, en de onbevreesde analyse van de eigen ervaringen en de omgang ermee, de ruimte zijn waarin de Geest getuigt van God en zijn Gezalfde. Ik betwijfel echter of Muis dat voor zijn rekening zou nemen. En ik heb niet de indruk dat een God die alles onzeker maakt en omvormt in de heldere afgrond van zijn liefde die volslagen over the top is, zijn voorstelling is van wat ons redt. Bij zijn God, denk je als lezer, kun je altijd aankloppen. Hij zal je hoogst hartelijk ontvangen en Hij blijkt je zelfs erg te hebben gemist en lang naar je te hebben uitgekeken: op de omslag is Rembrandts ‘De thuiskomst van de Verloren Zoon’ afgebeeld. Je krijgt echter niet de indruk dat Hij zichzelf op het spel zet, je slaaf wordt, bereid is voor je te sterven. Terwijl ik deze idiote God toch echt in de Bijbel tegenkom en vervolgens in hem de vervulling vindt van de hunkering die Hij wekt en waarvan ik dan – mirabele dictu – steeds weer ontdek dat het mijn diepste natuur is.

Erik Borgman

Dr E.P.N.M. Borgman is hoogleraar publieke theologie aan de Universiteit van Tilburg.