Wat beslist gezegd moet worden

logoIdW

 

 

WAT BESLIST GEZEGD MOET WORDEN

8: Het geschonden bestaan. Over zonde en kwaad

Als klein meisje kreeg ik het zondag na zondag te horen in de Gereformeerde Gemeente waar ik onder het Woord gebracht werd: de mens is tot niets goeds in staat. Ook ik was, zoals de Heidelbergse Catechismus in vraag 5 verwoordt, van nature geneigd God en mijn naaste te haten. God was goed, ik was slecht.

De grote worsteling voor wie gelooft in een goede God, is en blijft het kwaad. Dat zich voordoet in de schepping, dat goede mensen treft, dat in mensen zelf van nature aanwezig is. Variërend van alledaagse versies van zonde en tekort tot soms verbijsterende vormen van onmenselijkheid. Hoe kan God goed zijn en toch slechte mensen scheppen, toch een slechte wereld in stand houden. Ik weet wel, dat zijn vragen die theologen anders stellen; dit zijn vooral de vragen van gewone mensen. Want theologen weten meer van God en kunnen het uitleggen. Ongeveer.

Ze zeggen bijvoorbeeld dat God het ook allemaal niet zo bedoeld heeft. Dat hij de mensen vrijheid gegeven heeft en dat zij er nu zelf een potje van maken. God zou dan niet langer als ‘almachtig’ begrepen moeten worden, een theorie die bijvoorbeeld uitgewerkt is door Günther Schiwy.1

Maar ik wil het geloof in een almachtige God niet loslaten. Want als ik dat doe, dan maak ik van God een lieverd die ook getroost moet worden als er weer eens iets gruwelijks gebeurt. Dat is volgens mij de uiterste consequentie van het overboord zetten van Gods almacht: een tandeloze God. Wat heb ik aan zo’n God? Een God die het allemaal ook niet kan helpen? Waar moet ik dan nog heen met mijn verwijten, mijn vragen, mijn eigen verdriet?

Dus zit er niets anders op: God is hoe dan ook betrokken bij het kwaad dat ons treft. Van den Brink en Van der Kooi vinden dat ook, in hoofdstuk 8 van hun Christelijke dogmatiek. Maar zij laten het vervolgens bij deze constatering. Dat is ook een optie, naast het afschaffen van Gods almacht: het raadsel open laten. Een verdedigbare, die een brede consensus geniet. Het is immers ondoenlijk om te formuleren hoe die betrokkenheid er uit zou kunnen en moeten zien. Het is ook gevaarlijk, want de vaststelling dat God de dood van een kind of een verwoestende aardbeving ‘voor onze eigen bestwil’ heeft gewild, ligt altijd op de loer. Wat overigens een derde mogelijke verklaring biedt, waarin voorzienigheid en predestinatie centraal staan.

Het lijkt maar het beste er het zwijgen toe te doen. Het is en blijft, zoals gezegd, de grote worsteling in ons leven, al dan niet gelovig. De waanzin en de redeloosheid van het kwaad, niet alleen in de natuur, maar vooral ook in de mensen.

Maar ik wil de vraag toch stellen. Waarom? Omdat elke rand- of buitenkerkelijke die stelt. En terecht. Daarom hoort zij ook per definitie gesteld te worden in een nieuwe dogmatiek die zich richt op theologiestudenten. Allemaal toekomstige theologen die van gewone mensen straks vooral déze vragen krijgen: waarom gebeurt er wat er gebeurt, waarom het kwaad dat verwoest, mij verwoest. Waarom in een schepping die goed en af was, in godsnaam die boom waar Adam en Eva niet aan mochten komen. Waarom reageert God zo onbegrijpelijk wreed op Kaïn, die het verhaal nota bene zelf begint met een offer! Waarom gaat elke exegese over het doodslaan van Abel, maar nooit over Gods afwijzing van Kaïn?

Ziehier. Gods betrokkenheid.

‘We kunnen nog net wel zeggen’ schrijven Van der Brink en Van der Kooi, ‘dat lijden, ook natuurlijk lijden (dus lijden dat ons niet door andere mensen wordt aangedaan), niet buiten zijn wil om gaat. Maar wat we beslist niet kunnen zeggen is dat God het kwaad, laat staan zonde, in positieve zin wil.’2

Ik zou eigenlijk niet weten waarom we dat niet zouden kunnen zeggen. Op zijn minst als gedachte-experiment. En dan nog. Waar moet ik anders heen met al mijn frustratie over het kwaad? Of is het soms allemaal mijn schuld?

Misschien kunnen sommigen leven met de gedachte dat niet alles gezegd hoeft te worden. Maar ik denk dat wij als gelovigen, en zeker als theologen, verplicht zijn elke vraag te durven stellen, ook de ondenkbare, ook de onaangename. God kan echt wel een stootje hebben, zelf is hij immers ook niet altijd even subtiel. Het is veel eerlijker als we hem niet zo ontzien en hem af en toe de wacht aanzeggen. Daar wordt elke relatie beter van, ook die tussen God en mens.

Waar Van den Brink en Van der Kooi huiverig zijn om die ruimte te scheppen en mij uiteindelijk met mijn schuld en mijn opstandigheid alleen laten, vind ik hun voorloper Berkhof aan mijn zijde. In zijn hoofdstuk over de zonde kan hij niet anders dan op een zeker moment dit constateren: ‘En zelfs de op zichzelf blasfemische gedachte dat Gód de oorzaak van de zonde is, blijkt nu een waarheid te bevatten: Hij heeft ons doen opkomen uit een wordende wereld als bedreigde en uitgedaagde schepselen. Had Hij ons niet anders kunnen maken?’3

Ik voel me begrepen door een theoloog als Rahner, die zegt: ‘dat de mens zich niet zozeer voor God schuldig voelt, maar eerder verlangt dat God verantwoording aflegt voor de verschrikkelijke wereld die Hij tot stand gebracht heeft’.4

Al die meisjes en jongetjes die leren om bepaalde vragen niet te stellen, of het nu is omdat God het niet zou kunnen hebben of omdat God er óók niks aan doen kan, al die meisjes en jongetjes zou ik zo graag willen zeggen: kom alsjeblieft een beetje dichterbij. Roep God gerust ter verantwoording. En wees niet bang voor een stevig conflict. Als hij echt van je houdt, kan hij daar wel tegen. Dan kom je alleen maar nader tot elkaar. Want dat is vervolgens meteen de ruimte die onbenut blijft als je het conflict uit de weg gaat, als je vragen onbenoemd laat, als je dingen beslist niet kan zeggen. De ruimte die het geeft aan alle deelnemers in een conflict, als er geschreeuwd is en gehuild, verweten en gesmeekt en woest gezwegen: de ruimte die vrijkomt om verder te gaan waar eerst geen wegen waren.

Die ruimte heb ik het meisje dat ik vroeger was, gegeven, en die neemt niemand mij meer af. Natuurlijk hebben de schrijvers van de Heidelbergse Catechismus gelijk: ik ben als het erop aankomt tot niets goeds in staat. Maar mag ik dan alsjeblieft hardop zeggen dat ik dat best had willen zijn? Dat ik daar óók mee aan ben? Dat ik liever in het paradijs zou leven?

De ruimte voor dat protest gun ik elke theologiestudent, en elke gelovige die hem of haar bestookt met zijn vragen. Zeg het maar, zeg het beslist. Want het ontbreken van een antwoord mag nooit de reden zijn om de vraag niet te stellen.

Marijke van Selm

Drs. M. van Selm is predikant (PKN) in Westmaas, Mijnsheerenland en Klaaswaal

1 Schiwy G.; Afscheid van een almachtige God, Baarn 1996

2 Christelijke dogmatiek, 303

3 Berkhof H., Christelijk Geloof, Kampen 2002, 207

4 Rahner K., Schriften zur Theologie, Band 16, Zürich 1984