Wat kan de mens van God kennen?

logoIdW

WAT KAN DE MENS VAN GOD KENNEN?

1.

‘Wat kan de mens van God kennen?’ is de titel van een lezing die professor Paul Scholten heeft gehouden in 1937 te Utrecht, georganiseerd door de Nederlandse Christen-Studenten Vereniging.1 Deze lezing is nog steeds actueel en zet een indringend en radicaal ander verhaal naast het positivisme van deze tijd. Professor Scholten (1875-1946) is ŽŽn van de grootste juristen geweest die ons land heeft gekend. Het was een man vol passie, denk- en geestkracht. Een man die uitgegroeid is tot ŽŽn van de spirituele leiders van het Nederlandse volk. Scholten heeft met name algemene bekendheid gekregen door zijn rol in het kerkelijk verzet tegen de Duitse bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij trad onder andere op als woordvoerder van het Convent van kerken, toen in het voorjaar van 1942 een memorandum over de jodenvervolging werd overhandigd aan de Duitse bezetter. Scholten was een gelovig (reformatorisch) christen en heeft vanuit deze levensbeschouwing zich willen bezinnen op de grondslagen van recht en staat. Zo zegt Scholten: “de aanraking met Jezus Christus, het zien op hem verandert de gehele mens, ook zijn kennen. In zoverre is de theologie de achtergrond van alle weten.” (252) De lezing van Scholten, die ik hier in het kort ga behandelen, moet in dit perspectief worden gezien en begrepen. In dit korte bestek kan ik slechts volstaan, gelet op de reikwijdte en complexiteit van de materie, met een aanduiding van de thematiek.

2.

De vraag wat de mens van God kan kennen, door Scholten gesteld in 1937, is juist nu in deze tijd van positivisme en materialisme uiterst relevant. Er lijkt geen ruimte meer te zijn voor antwoorden die verwijzen naar het transcendente, omdat in het positivisme alleen de waarneembare werkelijkheid telt. Die ruimte is er wel. Daarom is het belangrijk dat de vraag naar de kennis van God weer tot klinken wordt gebracht. Het positivisme als wijsgerige stroming verwerpt alle metafysica en is van mening dat alleen het waarneembare, het positieve gegeven, uitgangspunt kan zijn voor wetenschappelijk denken en bezinning. Scholten stelt in zijn lezing hier een andere gedachtegang tegenover. Zijn betoog is veel omvattend en scherpzinnig. Scholten laat een sterk kritisch inzicht zien in de gedachtewereld van de wijsgeren Kant en Kierkegaard en de theologen Augustinus en Karl Barth. Scholten roept de diep ingrijpende vraag op, hoe we toegang krijgen tot het transcendente. Deze vraag staat in een lange theologische en wijsgerige traditie. Ik denk in dit verband met name aan de leer van de natuurlijke godskennis, die door Rome is gecanoniseerd en zo fel bestreden door Karl Barth. Deze leer houdt in, dat ware Godskennis kan worden verkregen uit de menselijke natuur of de aard van de werkelijkheid. Scholten werpt een verassend licht op een andere toegangsweg.

3.

Methodisch gaat Scholten als volgt te werk. Er zijn drie‘rlei vormen van kennen:

wetenschappelijk kennen, het kennen van goed en kwaad en het persoonlijk kennen.

Wetenschappelijk kennen is schematisch, wijst causale verbanden aan en streeft naar juist en onjuist. De hartstochtelijke wetenschapper vraagt echter door; hij vraagt naar de structuur van het wetenschappelijk kennen en uiteindelijk naar het beginsel van al het weten. Hij zoekt naar een absoluut fundament. Hier stuit de wetenschapper echter op een onverbiddelijke grens: wetenschappelijk kennen is relatief. Zodoende blijft alleen de vraag over: is er dan niets absoluuts, een allerhoogst Zijn? (243)

Naast wetenschappelijk kennen is er ook het kennen van goed en kwaad. Er is bij ieder mens een ethisch besef aanwezig. Scholten noemt dit besef een “behoren”. Een “behoren” dat de mens is opgelegd. Scholten stelt de indringende vraag waarom dat zo is en hoe de scheiding van wat behoort en niet behoort kan worden voltrokken. Het zedelijk handelen (de gebondenheid aan het behoren) wordt niet volledig verklaard door historische en sociologische omstandigheden. Een onpersoonlijk idee, een menselijke voorstelling, namelijk ons gebonden voelen wat uit de omgeving en uit de geschiedenis kan worden verklaard, kan ten diepste niet overtuigen. Het maakt ons, door de verklaring, uit die gebondenheid los. “Als er een bevel tot handelen binden zal, moet het zijn, omdat het afkomstig is van ŽŽn die meer is dan de gebondene”. Hier wordt het ethisch personalisme van Scholten zichtbaar en helder. Hij eindigt dan ook met de vraag: “Is er dan een Absolute tot wie we de scheiding goed en kwaad mogen herleiden? Is er een God die beveelt?” (245)

Tenslotte wijst Scholten op het persoonlijk kennen. Het gaat hier om het kennen van de ene mens door de ander. Ook hier worden grenzen (aan)gewezen. We kunnen elkaar niet ten volle en ten diepste kennen. Toch is daar de levensbehoefte om geheel gekend te worden. Ook hier gaat de mens boven zichzelf uit vragen: “Weer staat hij voor de vraag naar die ene, die hij niet anders dan God noemen kan.” (246)

Uit bovenstaande blijkt dat Scholten als centraal antropologisch uitgangspunt neemt, dat de zoekende mens de absolute waarheid wil. Hij baseert dit op een tekst van Prediker: “God heeft de eeuwigheidsbehoefte in het hart van de mens gelegd, maar van Gods daden van het begin tot het einde verstaat de mens niets.” (Pred. 3: 11-12) Scholten komt tot een bijzonder originele en vol vuur fonkelende exegese van de tekst. Hij zegt namelijk dat de eeuwigheidsbehoefte niet de behoefte is aan onsterfelijkheid, maar het verlangen is naar absolute waarheid. Maar er is geen antwoord, van Gods daden verstaat de mens niets. (248) De absolute waarheid is niet voorhanden.

De drie vormen van kennen: het wetenschappelijk kennen, het kennen van goed en kwaad en het persoonlijk kennen, beantwoorden niet de vraag naar de godskennis. Wel geven ze logisch dwingend aan dat de mens over de laatste grenzen heen wil reiken en dat er bovendien een gegrond vermoeden bestaat van het transcendente, maar dat het absolute steeds weer gezocht moet worden in het relatieve. Scholten acht deze redenering de uiterste grens die je met het logisch denken kunt bereiken. We komen met ons denken voor een muur te staan, samen met het positivisme en het materialisme. Pas als deze positie ons duidelijk is geworden, stapt Scholten over op een andere benadering. Hij wijst op een andere orde, namelijk die van het christelijk geloof. Hij spreekt over wat hem zelf is overkomen. Het is een geloofsgetuigenis.

4.

Er is volgens Scholten een doorbraak mogelijk: er is een deur in de muur. Er is Openbaring Gods in Christus. God laat zich “kennen”. Gods openbaring is geen antwoord op een vraag van de mens. Het is ook geen verrijking van intellectuele kennis. Maar het is een ontmoeting tussen God en mens. De mens wordt omgekeerd met zijn gelaat naar God toe. Van Gods kant wordt de ontmoeting mogelijk gemaakt. Van de kant van de mens wordt geloof en overgave gevraagd. Het geloof is de omkeer van de gehele mens, ook van zijn kennen. God kan niet worden bewezen. We kunnen God niet kennen door zintuiglijke waarneming, noch door logisch denken en ook niet door op te klimmen naar God met ons religieus gevoel. God neemt het initiatief. De geloofsontmoeting is een gave Gods. De slotzin van het betoog van Scholten klinkt als een klaroenstoot in onze geseculariseerde wereld: “Wat kan de mens van God kennen? Niets, tenzij bij het licht van de Openbaring Gods in Jezus Christus onze Heer”. (255)

J.M. Weststeijn

Mr. J.M. Weststeijn is werkzaam in het managementteam van directie Rijkwaterstaat Noord Nederland en daarnaast rechter-plaatsvervanger bij de rechtbank Oost Nederland te Zwolle.

1 Paul Scholten, Verzamelde Geschriften, deel II. Tjeenk Willink, Zwolle 1950, blz. 241 t/m 255.