De prediking van het gegevene

De prediking van het gegegeven

Lof der K.D.

Galilei had, vertelt Bertolt Brecht, altijd een steen op zak die hij zijn bewijssteen noemde. Stond hij weer eens voor de muur van onver­stand en onwil die philosofie en theologie tegen hem opwierpen, dan liet hij deze steen met luid geratel en gekletter vallen. Galilei meende, dat de steen duidelijker sprak dan hij zelf, die niet andérs kon dan de hypothese voordragen in welker licht de nieuw ontdekte feiten verklaarbaar werden. Men wilde echter de werkelijkheid niet onder ogen zien. Slechts indien men ervan uitgaat dat de aarde om de zon draait, blijkt de werkelijkheid die in het oculair verschijnt, denkbaar. Is er iets vanzelfsprekenders dan de werkelijkheid? De steen valt kletterend over de vloeren van het wetenschappelijk in­stituut in het vaticaan. De werkelijkheid is vanzelfsprekend, maar zij wekt ook verbazing: hoe is het mogelijk! De verwondering over de vanzelfsprekende werkelijkheid is het begin van de natuurweten­schap. Er is een andere vraag naar de mogelijkheid, een vraag die geen verwondering kent en ook niet wil kennen. Voor wie zo den­ken kan en mag alleen werkelijk zijn, wat a priOi”i in zijn mogelijk­heid gedacht kan worden, en moet werkelijkheid zijn, wat a priori in zijn noodzakelijkheid gedacht moet worden. Zulk denken gaat niet uit van de werkelijkheid.

De philosoof vraagt aan Galilei: voor wij in uw kijker kijken, zou­den wij willen disputeren over de vraag: kunnen zulke planeten wel bestaan? Vanuit het ptolemaeïsche systeem dat in overeenstemming met de heilige Aristoteles is, kunnen en mogen er geen jupitersatel­lieten zijn. Er kunnen geen sterren zijn die niet om de aarde cirke­len; geen sterren, die in de hemel geen steunpunt hebben. Dit nog afgezien van de vraag, of zulke sterren noodzakelijk zijn. Met zulke argumenten weigeren Galilei’s tegenstanders door de kijker te zien en zich met eigen oog te overtuigen, dat, wat niet zijn kan, er toch is. Maar wat, als Uwe hoogheid de onmogelijke en onnodige ster­ren door deze kijker zou kunnen waarnemen?, vraagt Galilei. Dan zal de kijker wel niet deugen! Het komt zelfs tot de verdachtma­king dat Galilei de ontdekte sterren op de lens zou geschilderd heb­ben. Het kan, het mag niet waar zijn; zo ver kan het onverstand gaan van hen die vanuit de mogelijkheid naar de werkelijkheid den­ken. Dit is metaphysica in de letterlijke zin van het woord.

Bij Brecht zijn het de theologen en philosofen, die metaphysisch denken en geen vertrouwen hebben in het gezonde mensenver­stand. Brecht kan in de oprechtheid van deze domheid niet geloven. Hij geeft een marxistische dieptepeiling: zoals de zon draait om de aarde, zo draaiden de maagden om de vrouw, de knechten om de heer, de mensenwereld om de pauselijke troon. .. alles in godde­lijke harmonie. Galilei heeft de revolutie verraden, toen hij, uit angst voor foltering, uit zinnelijkheid (dezelfde zinnelijkheid Ove­rigens, waarvan hij wetenschappelijk uitging) zijn wereldbeeld ver­loochende. Galilei verloochende het werkende volk; hij is de vader van de moderne atoomphysicus, die uit naam van de vrije weten­schap de mensen en hun leven verraadt.

Wat heeft dit met het levenswerk van Karl Barth, de Kirchliche Dogmatik, te maken? Nu, alles! Het is Barth geweest, die de theologie bevrijd heeft uit de banden van philosofie en metaphy­sisch denken. Wij wagen de stelling: Barth heeft de theologie ge­schoeid op de leest van het exacte denken. Hij is, na een valse start, van stonde af opgekomen voor het denken vanuit de werkelijkheid naar de mogelijkheid. Zijn theologie probeert de verwonderde vraag ‘hoe is het mogelijk?’, ‘hoe is het in godsnaam mogelijk?’, te be­antwoorden. Hij denkt vanuit de verwondering over wat in de mes­siaanse gemeente vanzelfsprekend is. Hoe is het mogelijk, dat ge­predikt wordt: de Heer is God, Zijn Rijk is nabij? Barth gaat uit van de werkelijkheid van de prediking en vraagt vandaar uit naar haar vooronderstellingen.

Dit eenvoudige en nuchtere uitgangspunt betekent een. . . coperni­caanse wending! Zo werd het reeds in de eerste eeuwen niet zuiver meer gezegd of gehoord. Zo werd er sinds :1700 eigenlijk in het geheel niet meer getheologiseerd. De ramp der apologetiek heeft in de theologie wijd en zijd om zich heen gegrepen. Zo leverde de theologie zich uit aan de metaphysica en trok met haar in monster­verbond op tegen de ontluikende moderne natuurwetenschap. Zo­lang dit verbond blijft bestaan, zal de theologie aan het minder­waardigheidscomplex blijven lijden dat kenmerkend is voor de grootheidswaan. Barth heeft hier de rechte dieptediagnose gesteld en de theologie op eigen benen gezet, opdat ze vrij zou worden.

De prediking van het gegevene, heb ik boven dit artikel geschreven. Men kan aan geen mens bewijzen dat kennis van God mogelijk is. Welke gronden zouden daarvoor in de mens en in de wereld zijn aan te voeren? Wij kunnen theologisch slechts bescheiden uitgaan van het gegevene: de zelf-openbaring van God. De vraag naar de mogelijkheid daarvan is de verwondering over het vanzelfspreken­de. Die mogelijkheid der kennis van God ligt in God zelf. Als het anders was zou God niet langer God zijn. God spreekt, God gebiedt, God belooft, Hij handelt en toornt en is genadig; als wij de objec­tiviteit van dit ‘Hij’ zouden wegnemen valt het geloof ook als liefde, vertrouwen en gehoorzaamheid in elkaar. Het unieke echter van dit object is, dat wij het niet hebben voor wij onszelf hebben, zoals dat bij andere objecten het geval is. In Zijn licht, zien wij het licht: dat geldt alleen van dit object. Ook in Zijn openbaring blijft Hij geheimenis. In de werkelijkheid van de Messias Jezus wordt het Ik van God tot een Gij en Hij. Maar dat Hij primair Ik is wordt daar­ door niet opgeheven. God is Heer ook van Zijn openbaring. Dat is de werkelijkheid, het gegevene, waarvan de dogmatiek mag uitgaan als zij als wetenschap tussen de wetenschappen wil staan, niet a priori beschermd en ontheven aan kritiek, maar in alle bescheiden­heid haar recht en redelijkheid bewijzende in de trouw aan haar ob­ject en de rationaliteit van haar methode. Theologie heeft dus niets van doen met speculatie omtrent de waarheid, waarbij wij de lij­nen van ons eigen wezen metaphysisch in het oneindige laten con­vergeren, om dan dit verdwijnpunt met de naam van God of waar­heid te sieren. Zodra de theologie in zulke speculatieve grootheids­waan vervalt, vindt zij vijanden op haar weg: de enorme windmo­lens der andere faculteiten waarvan de wieken met geweldig gedruis de burgerman vrees aanjagen. Komt het zien, als het theologisch Biedermannetje zich dan verweren gaat, deze komische acte mag niet gemist worden. In de theologie speelt zich echter een drama af, want deze ‘andere’ (natuurlijke, speculatieve, metaphysische) theo­logie verdraagt geen openbaringstheologie naast zich. Zij temt de openbaring, zij zuigt haar op, zij verburgerlijkt het evangelie, maakt het huisbakken. Deze burgerman echter is een gevaarlijke verschijning, hij is gepredisponeerd voor lakei bij totalitaire tirannen, bij Baäls en Führers. Als Hij niet langer de God is, die zichzelf aan de mens geeft, beginnen de zwijgende goden weer praats te krijgen, dan schieten de valse, verabsoluteerde en geïdeologiseerde tegen­stellingen als reuzepaddestoelen uit de grond. Berg U op die dag! De acte is slechts schijnbaar komisch. Berg U als de mens God meent te hebben’.

Maar vecht Barth niet tegen windmolens? Vergis U niet: de na­tuurlijke theologie zit ons in het religieuze bloed. Wij projecteren deze ondeugd zelfs naar buiten, op de natuurwetenschap. Niet hele­maal ten onrechte, want er spookt daar wel zoiets rond als een wereldbeeld van een in zichzelf rustende eindigheid. Ook phy­sici lijden nog wel aan de verborgen kwaal der natuurlijke theolo­gie. De natuurwetenschappelijke hypothese wordt menigmaal ge­mythologiseerd -tot een wereldbeschouwing. De zuivere natuurwe­tenschap echter waakt hiertegen: alchemie is chemie geworden, as­trologie astronomie en metaphysica physica. Het wordt tijd dat wij dit als theologen gaan toejuichen, maar dan in de rechte zin. Van Buren heeft gelijk, als hij zegt dat zich een soortgelijke ontwikke­ling in de theologie heeft te voltrekken. Maar hij vergist zich als hij denkt, dat deze zich laat voltrekken door taalanalyse van meta­physische uitspraken, al is zoiets op zichzelf zeker nuttig. Bij Van Buren komt het neer op een moralisering en subjectivering van de theologie, een verificatie in het ethische vlak. Dit echter is niet de echte parallellie. Hoe ziet die er dan wel uit? Het antwoord kan kort en goed luiden: in de methode, die Karl Barth in de theologie heeft ingevoerd vinden wij deze radicale ontmetaphysering en ontmytho­logisering, deze radicale Entgötterung. Het zou een ramp zijn als de theologie zou terugvallen in de gebondenheid aan een metaphysisch of mythologisch wereldbeeld, ook al zou dit het vermeende we­reldbeeld van de natuurwetenschap zijn. De theologie kan de ont­wikkeling der moderne natuurwetenschap niet beter beamen dan door zichzelf door de nuchterheid van deze methode theologisch te laten gezeggen. Zo komt zij op een reële gespreksbasis met de an­dere faculteiten te staan. Een andere theologie dan die, welke vanuit de werkelijkheid der openbaring vraagt naar de mogelijkheid is geen evangelische theologie, maar een religieus product. De vraag is ge­steld of Barths geweldige dogmatische gebouw wel een deur zou hebben. Het is een vreemde vraag; de deur zit in ieder geval niet waar een bourgeois haar zou verwachten. De methode van Barth stimuleert een werkelijk gesprek en voorkomt de ontketening van een machtsstrijd. Een theologie die in een ambivalente methode blijft hangen evoceert een natuurwetenschap, die haar grenzen over­schrijdt, want ook in de wetenschap schijnt de beste verdediging de aanval te zijn. De natuurlijke theologie zuigt niet alleen de open­baring op, maar haalt ook steeds weer het natuurwetenschappelijk denken weg van zijn leest en verleidt het tot mythologische uit­spraken. In de openbaringstheoloog echter kan de natuurweten­schappelijke denker een collega ontdekken, die hem stimuleert tot trouw aan zijn eigen methode en het vrijhouden ook van zijn weten­schap van natuurlijk theologische smetten. Een verschrikkelijk tragi­komische figuur echter is een theologie, die zich aanpasten die het evangelie onderwerpt aan een wereldbeeld van een in zichzelf rus­tende eindigheid dat door de natuurwetenschap in haar beste ver­tegenwoordigers beslist niet gehuldigd wordt. Slechts aan theolo­gen die nog met de natuurlijke theologie behept zijn, verschijnt de physische werkhypothese in zulk een religieuse gedaante. Laten wij er toch eindelijk mee ophouden. Barth heeft ons hier de weg gewe­zen tot een methode die jegens de andere wetenschappen dankbaar is en ze van haar kant stimuleert om zindelijk en honnête te arbei­den. Het zou een ramp zijn als wij achter deze zuivering terugvielen in de oude warboel.

De uniciteit van de theologische Gegenstand geeft de theologie de kans in dit opzicht bij uitstek voorbeeldig tewerk te gaan. Het is een noblesse die verplichtingen geeft. Het theologisch object, God die zichzelf aan de mens geeft, kwalificeert de evangelische theolo­gie als een bescheiden wetenschap, die haar gelijk slechts verwach­ten kan van haar object. Zulk een theologie kan zich van alles zon­der zorgen laten aanleunen, zelfs als zij voor een (godsdienst) philosofie onder philosofieën wordt aangezien. Zulk een theologie is zich bewust dat haar vooronderstellingen met betrekking tot de mens en zijn existentie, de mens en zijn geloof, de mens en zijn rede van on­dergeschikte aard is; zodoende is zij noch aan een anthropologie noch aan een ontologie, noch aan een kenleer horig: zij is een vrije wetenschap, die haar object vrijlaat en vandaaruit zelf bevrijd is, zulk een theologie is een kritische wetenschap, want zij volgt God in de geschiedenis van zijn daden, door die te verhalen en zij pro­clameert vandaar uit God nooit als ding en geen ding ooit als God. Zij is zich immers bewust dat zij onder kritiek van haar object staat. Zij is tenslotte een waarlijk evangelische theologie, indien zij een dankbare en vrolijke wetenschap is omdat zij zich toch immers bezig houdt met de God die er voor ons mensen zijn wil. Zo een theologie als faculteit onder de faculteiten straalt een heilige zorge­loosheid uit, die het bedrijf der wetenschap tot het ontspannen kli­maat -brengt waarin het alleen gedijen kan. Waar de theologie haar absoluutheidsaanspraak laat vallen – niet uit defaitisme, niet uit frustratie vanwege een mislukte pretentie, maar vanuit het Gege­vene! -, schept zij ruimte en vrijheid. Dit is zij de anderen schuldig, want bij haar ligt in het verleden de zeer grote schuld, zij heeft ge­heerst waar zij dienen moest.

Ontdaan van zijn marxistische inkleding stellen wij Brechts test­vraag. Kan Barths theologie de toets doorstaan? Is zij een weten­schap, die zich verantwoordelijk weet voor het heil van het ganse mensenvolk of is zij een wetenschap die partij wordt in de vele te­genstellingen die de mensheid verscheuren? Het antwoord kan niet moeilijk zijn: deze theologie doet niets anders dan ontvouwen wat in God gegeven is, zijn zelfopenbaring als de God die het mensen­volk uit alle religieuse, sociale en economische slavernijen bevrijdt tot de heerlijkheid der Godskinderen. Barths krachtige opteren voor links (de plaats van het hart) en zijn kleurbekentenis voor rood (de kleur van het hart), zijn neen zonder reserve tegen het fascisme en zijn geheel andere visie op en verhouding tot het communisme, han­gen onmiddellijk samen met zijn theologische Anliegen en zijn daar­van niet los te maken. De K.D. kan niet als locomotief voor conser­vatieve wagentjes gespannen worden. De theologie mag de getuige zijn van een ongekende vrijheid. Een natuurwetenschap die uit die­zelfde vrijheid gevoed wordt, zal zich niet te buiten gaan aan ver­absolutering en ook niet aan de verabsolutering van zichzelf, zodat zij losgeslagen van haar gerichtheid op het heil der mensen, mee zou gaan doen aan projecten en technieken die de mensheid slechts kunnen schaden, ja vernietigen. Waar de natuurwetenschap dit in naam van het burgerlijke vrije wetenschapsideaal toch doet, is zij slachtoffer van een slechte theologie. Van Barth kan de theologie leren zich de hoogheid van haar roeping tot dienst te herinneren.

Dit alles schrijvende. beseffen wij, dat de theologie op dit moment dreigt terug te vallen. Laten wij hopen dat het een episode is binnen het grote kader van een epoche, die door de vernieuwing van Barth bepaald zal zijn. Ik ben overtuigd, dat de grote tijd van de kritische verwerking van zijn theologie nog komen gaat. Het is alsof wij aar­zelen, omdat wij vanwege het vele de stralende eenvoud van de ge­volgde methode niet beseffen. Wij hopen van harte dat de nu tach­tigjarige Barth het aanlichten van de tijd van dankbare,. verwerking nog mag beleven. Dat God het werk zijner handen bevestige!

G. H. ter Schegget

In de Waagschaal, jaargang 21, nr. 16. 30 april 1966