Een liedboek voor vierhuis en leerhuis?

logoIdW

EEN LIEDBOEK VOOR VIERHUIS EN LEERHUIS?

Schroomvalligheid is gepast. De omgang met een zo omvangrijk boek, waaraan zoveel beraad vooraf is gegaan, heeft tijd nodig zich in actu te bewijzen. Wat nu nog veelal leesteksten zijn moeten zich gaandeweg al dan niet onthullen als krachtige zangen op de lippen en in het hart. Mijn eerste impressies dragen daarom een hoge mate van voorlopigheid.

De redactie van het liedboek van 1973 kreeg een reeks liederen in de schoot geworpen, merendeels ontstaan rond de Amsterdamse nocturnen, die geschreven waren bij zondagen van het klassieke kerkelijk jaar. Deze liederen zijn echter toen meestal niet op de rechte plaats beland. Dat verzuim is nu in 2013, binnen de rubriek ‘Getijden van het jaar’, goedgemaakt. Zo krijgt het lied ‘Van de opgang’ bij Palmarum (LB 2013: 556) gezelschap van haar zustertekst bij Quinquagesima (536) en zo ontbreekt ook ‘Zingt jubilate’ niet (652) – met de eigenaardigheid dat het ‘Zing jubilate’ heet, omdat men een imperativus of adhortativus pluralis consequent mijdt, als blijkbaar niet strokend met het huidige taalgevoel; wel komisch, want had dan de Latijnse uitgang -te ook niet weggelaten moeten worden, al zou dat een schoffering zijn geweest van de dichter en de hele oecumene? Merkwaardig is, dat er tussen de dag van Johannes de voorloper 24 juni (710a) en ‘Van de lier aan de wilgen’, geschreven voor de 19e zondag na Trinitatis (nu 713), een enorm gat valt. De zondag van de tranen over Jeruzalem, die de ecclesia bij uitstek met de synagoge verbindt, valt dus bijvoorbeeld uit; of Effatha, de zondag van het Woord dat doofstommen doet spreken; of de zondag van de jongeling te Naïn (was LB 1973: Gez. 274 soms te zwaarmoedig voor het huidige levensgevoel?) – en dat alles, zo vrees ik, omdat het Nederlandse protestantendom van een lange zomervakantie wenst te genieten, even zonder die lastige tucht der getijden.

Een andere karakteristiek van de situatie in 1973 was, dat wel het nieuwe kerklied rijp was grotere kringen te trekken, maar dat de invoering van een nieuw getoonzet ordinarium nog de zaak bleef van enkele proefparochies in den lande. De democratisering kwam hier pas later, en het nieuwe Liedboek getuigt ervan (in de rubriek ‘De eerste dag’), hoeveel weerklank deze heeft gevonden. Al enkele weken ervaar ik in de Oude Kerkgemeente te Amsterdam het genoegen, ook de vele ‘vaste’ onderdelen vanuit het kerkboek te kunnen meezingen.

Tegelijk is hier, zoals in veel andere opzichten, het aantal alternatieven legio. De ontwerpers van Liedboek 1973, zoals W.G. Overbosch, hadden duidelijk voor ogen vanuit lied en dienstorde de kerk te veranderen. Dat zal van het Liedboek 2013 niet verwacht worden. Er hebben zich in de afgelopen decennia enorme veranderingen voorgedaan, en het Liedboek neemt op, zet naast elkaar, kanaliseert enigermate. De opgenomen teksten van Oosterhuis waren in 1973 al niet meer representatief, inmiddels zijn ze verveelvoudigd en terecht ook veelvuldig opgenomen. Ook Barnard, onze grote meester, kon nog rijker vertegenwoordigd zijn. Dan is er de aanzwellende oogst nieuwe liederen, zoals eerder gedocumenteerd in de achtereenvolgende bundels Zingend Geloven, waarbij ik mij in alle eerlijkheid niet aan de indruk kon en kan onttrekken dat het poëtisch niveau van de generatie van de Pietersberg zelden geëvenaard wordt. Maar is er zoveel meer, dat nu ook in het Liedboek een plaats heeft gekregen: de inbreng van het gender-perspectief (877 bijv. geeft te denken); kinderliederen van Hanna Lam maar ook van Wonno en Marijke Bleij; de opbrengst van het Evangelisch Liedboek dat niet louter voor een niche is bestemd; spirituals, die ik ooit in NCSV-kampen zong en later in gospelkoren geliefd werden; ook overigens de katholiciteit niet alleen tussen de geslachten (zoals al in de Hervormde bundel van 1938 ingezet) maar nadrukkelijk ook tussen de naties wereldwijd; de mystische repetitiezang van Taizé; de aandacht voor de monastieke psalmenrecitatie; maar dan ook de reeks ‘Voor de kinderen van Korach’ die de literaire structuur van het Hebreeuwse psalter voor de zingende gemeente doorzichtig maakt.

Het vindt allemaal een plaats in één boek, misschien nog voor één keer. Het kan een teken zijn tegen de fragmentering, omdat een ieder behalve het eigen geliefde fragment – het blijft bij een fragment, alleen het Geneefse psalter is compleet – ook met dat van anderen wordt geconfronteerd, en vervolgens aan het samen-nemen van het ongelijksoortige kan en zal gaan. De onvermijdelijke vraag is dan, of hier het éne Woord zich ‘op vele wijzen’ heel verschillende antwoorden schept, of dat de differenties, hier zichtbaar geworden, onverdraaglijke breuken aan het licht brengen. Ik ben grootgebracht in een sfeer, waar de kwaliteit van een goed kerklied helder omschreven was, en dus ook heel duidelijk was wat daar niet onder viel. Rien Hasselaar, de cantor-organist met wie ik vele jaren heb samengewerkt, zou veel, heel veel in dit boek als kérkelijk liedboek geschrapt hebben. De redactie daarentegen meent blijkbaar, dat ze de spanning tussen hoge en lage cultuur van kerkzang tot acceptabele proporties heeft teruggebracht. Ik moet bekennen: ik kan haar daarin niet altijd volgen. Neem 288: ‘Goede morgen, welkom allemaal’ – dat is toch een uiting van platheid die helaas in te veel gemeenten om zich heen grijpt, maar verre, verre is van de vreze van JHWH, in wiens Naam wij samenkomen. Het Liedboek heet er te zijn voor ‘zingen en bidden in huis en kerk’. Maar het wordt zo wel erg huiselijk – en gaat het dan nog wel om een huis waar de Heer welkom is (Luc. 10:5vv.)? ‘Alles mag er zijn’, heet het in dit liedje dan ook nog: maar wee als er een echt woord van oordeel zou vallen over het huis! Voor mij is hier de ondergrens veel te laag gelegd. En dat geldt ook waar Psalm 8 verschijnt als expressie vorm van eigen goed gevoel (8b): daar zou je toch graag Barnards reflexieve ‘Lied ver boven mijn macht’ (851) of het fraaie negatief-theologische sonnet ‘Denkend over God en mij’ van Schulte Nordholt tegenover zetten (p. 708), maar die staan er wel erg ver vandaan; en zouden ze als correctief wel echt werken?

Nu ik Schulte Nordholt noem: als theologiehistoricus moet mij van het hart dat ik niet begrijp waarom men vele van zijn uiterst vakkundige vertalingen van oudkerkelijke hymnen nu weer moest vervangen. Het is alsof stemmen uit het verleden die niet onze taal spreken maar liever niet te veel in hun eigen idioom tot spreken moeten komen. Zeker: als gemeentelid zul je altijd iets missen, en daar staat dan veel tegenover. Maar moest Luthers ‘Mitten wir im Leben sind’ (1973, 272) nu echt verdwijnen? Jarenlang hebben we er, op aanbeveling van De adem van het jaar, op Goede Vrijdag uit gezongen bij het beklag Gods; mag je dan niet tenminste één dag per jaar de ‘aanvechtingen der hel’ onder ogen zien? Of is onze eeuw soms geen boze eeuw, en zijn die aanvechtingen niet meer aan de orde?

Verbaasd heeft me ook de bevinding, dat de 19e eeuw klaarblijkelijk inmiddels te ver weg ligt. Iets van de vroomheid van mijn grootmoeder kan ik dus volgens de redactie aan mijn zoon niet meer doorgeven. En dat waar Gerrit Komrij toch de vermaledijde dominee-dichters in hun beste uitingen al rehabiliteerde. Zeker, Beets’ moerbeitoppen staan als gedicht afgedrukt (p. 568), maar zijn kerstlied (1973, 26) is vervangen door hedendaagse omgangstaal (482), terwijl zijn prediking van de verzoening (1973, 179) verdween, net als de ooit zo geliefde paaszang van Ten Kate (1973, 221); ook Da Costa’s bijna heretische bezinging van de laatste overwinning (1973, 292): weg; en de zeldzame verbinding van de eerste met de tweede parousia door Blumhardt (1973, 136): niet meer te vinden. Ik zie hier een lijn afgebroken worden, die vanuit de ethische theologie via vooral het Hersteld Verband nog wel de twintigste eeuw is binnengebracht geweest, zeg: een eschatologisch-messiaanse lijn.

Een laatste impressie, nog altijd in alle voorlopigheid. Als mede-bezorger van het complete liedoeuvre van Thomas Naastepad (Het lied op onze lippen, 2003) was ik – hoe kan het anders? – nieuwsgierig wat daarvan in het nieuwe liedboek valt terug te vinden. Nu, zijn inbreng is bepaald niet verwaarloosd. Acht liederen die in 1973 waren opgenomen zijn dat nog steeds – al mogen we ook hier niet meer opgeroepen worden in het meervoud tot de koning van de Joden te juichen (526). Vijf andere uit zijn liedcorpus zijn erbij gekomen (159a – de lofzang van Simeon, met een heel eigen exegese –, 319, 453, 629 en 994). ‘David heeft de reus verslagen’ (1973, 10) verdween, wat ik kan aanvaarden, want de nieuwe rubriek ‘Bijbelse vertelliederen’ komt mij voor een verlegenheidsoplossing te zijn. Ook verdwenen ‘Om Kanaän’ (1973, 302) en ‘Tot Jezus die het land verspiedde’ (1973, 366). Voor deze beide teksten, overigens prachtige contrafacten bij de gekozen melodie, geldt dat ze zwanger gaan van Bijbelse inzichten. Zonder degelijke wisselwerking tussen gemeentezang en bijbels-theologisch leerhuis zijn ze minder gemakkelijk te verstaan. Maar dat drukt dan ook precies mijn zorg uit bij dit nieuwe Liedboek: is het niet zó breed geworden, dat het de concentratie doet verslappen die nodig is om deze broodnodige wisselwerking tussen vierhuis en leerhuis mogelijk te maken?

Rinse Reeling Brouwer

Dr. R.H. Reeling Brouwer is hoogleraar voor de Miskotte/Breukelman-leerstoel theologische hermeneutiek en docent dogmengeschiedenis