De uitgave van Karl Barths ‘socialistische redevoeringen’ eindelijk voltooid

logo

Rinse Reeling Brouwer

DE UITGAVE VAN KARL BARTH’S ‘SOCIALISTISCHE REDEVOERINGEN’ EINDELIJK VOLTOOID

Karl Barth, Vorträge und kleinere Arbeiten 1914-1921, in Verbindung mit Friedrich-Wilhelm Marquardt (†) herausgegeben von Hans-Anton Drewes, Theologische Verlag Zürich 2012, 764 pag., € 125. ISBN 9783290176303.

Het was de sensatie tijdens het eerste jaar van mijn theologiestudie: de verschijning in maart 1972 van een Eltheto-brochure die een uitgewerkte voordracht bevatte van Friedrich-Wilhelm Marquardt uit Berlijn onder de titel Barth is socialist. De tegenwoordige tijd ‘is’ was pikant, omdat Barth eind 1968 was overleden (de Duitse versie in het blad Junge Kirche heette veel vlakker: ‘Sozialismus bei Karl Barth’). Maar ook de inhoud als geheel provoceerde in de ogen van velen. Marquardt vertelde dat hij doende was Barth’s nalatenschap aan socialistische redevoeringen uit de jaren van zijn predikantschap in Safenwil (1911-1921) te ontcijferen en voor uitgave gereed te maken. En hij poneerde de these, uitgewerkt in zijn later in het jaar verschenen studie Theologie und Sozialismus. Das Beispiel Karl Barths, dat het socialistisch engagement uit deze jaren beslissend was voor goed begrip van de dikke banden van Die kirchliche Dogmatik die Barth vanaf 1932 zou doen verschijnen. Over die these ontstonden heftige debatten, maar de uitgave van het materiaal waarop ze gebaseerd was liet op zich wachten. In de bundel Verwegenheiten uit 1981 nam Marquardt een eerste bericht van zijn bevindingen op, maar daarna bleef het weer jaren stil. Bijna jaarlijks kwam er een band uit in de omvangrijke Karl Barth Gesamtausgabe en steeds weer keek ik uit of de map die Marquardt al zo lang had klaarliggen nu eens gedrukt zou worden. Het was echter pas in 1993 – na het einde van de koude oorlog, in een volstrekt veranderd politiek en geestelijk klimaat – dat band 22 uitkwam: Vorträge und kleinere Arbeiten 1909-1914. Ik heb daar toen in – nog net – het blad Opstand (18e jaargang 1993 nr. 3, 28-35) verslag van gedaan, waarbij ik ook twee redevoeringen in vertaling heb opgenomen. En nu, weer twintig jaar verder, ligt er dan de vervolgband, die in deze kolommen vanzelfsprekend ook om aandacht vraagt.

De uitgave is verzorgd door Hans-Anton Drewes, die dit al eerder op zich had genomen maar er als tweede beheerder van het Karl Barth Archiv in Bazel sinds 1997 nauwelijks tijd voor had gevonden, zodat hij pas na zijn recente pensionering gelegenheid vond het werk te voltooien. Drewes heeft van de arbeid van Marquardt en zijn team wel gebruik gemaakt, maar deze voldeed inmiddels niet meer aan de aangescherpte vereisten van de Gesamtausgabe en was in de notatie door beter zicht op de bronnen waaraan Barth zelf zijn informatie ontleende inmiddels ten dele ook achterhaald.

Zes teksten uit deze band zijn overbekend, maar nu voor de eerste maal zorgvuldig geannoteerd. Ze waren opgenomen in Barth’s eerste voordrachtenbundels Das Wort Gottes und die Theologie en Die Theologie und die Kirche, of voor onze generatie beschikbaar in Moltmanns Anfänge der dialektischen Theologie of Walter Feurichs DDR-uitgave Klärung und Wirkung. Vijftien andere teksten waren ooit wel in dagbladen of tijdschriften verschenen, maar zolang die niet gedigitaliseerd zijn moeilijk achterhaalbaar. Twee en veertig teksten verschijnen hier voor het eerst, waarvan er 31 door Marquardt c.s. voor uitgave zijn gereedgemaakt. Het effect van de chronologische ordening is op mij althans groot: theologische klassiekers komen te staan midden tussen de gevechten en de moeiten van de dag, waardoor ze toch een andere kleur krijgen, en omgekeerd dragen interventies van het moment bij aan het beeld van de theoloog Karl Barth. Binnen de chronologie zijn er twee periodes waarin teksten goeddeels ontbreken: van september 1917 tot december 1918 werkte de predikant voornamelijk achter zijn bureau aan zijn parafrase van Paulus’ Römerbrief, in de negen maanden van 25 oktober 1920 tot 22 september 1921 aan de grondig herziende versie van dat boek, waarmee hij onmiddellijk daarop zijn hoogleraarschap in Duitsland tegemoet ging.

Verschillende soorten teksten

De preken en de catechisatielessen van Barth in Safenwil zijn voor het overgrote deel al in de Gesamtausgabe verschenen. Daarnaast heeft hij nog allerlei andere genres beoefend. Ik geef een overzicht.

1. Rekenschap van ambtswerkzaamheden. Aan het eind van de bundel treffen we de beantwoording aan van een vragenlijst van de synode die dat Barth namens de kerkenraad heeft ingevuld (702v.v.). Hij doet dat met grote tegenzin. De vragen concentreren zich namelijk alle op het hoe? waar? en hoeveel? in het kerkelijk leven, en tonen geen enkel besef waar het in de kerk werkelijk om zou moeten gaan. Een dergelijke interesse in de voortzetting en liefst uitbreiding van de bestaande kan hij alleen als ‘aanval’ op het christendom zien. Ondertussen vernemen we wel allerlei over conflicten met de fabrikanten in het dorp en hun frustreren van de catechese van hun werkneemsters, over de anti-alcoholbeweging waarover hij met minder moreel enthousiasme kan spreken dan eerder in zijn predikantschap, over de arbeiders in het dorp bij wie hij (tegen andere tendensen in de socialistische wereld in) het besef voor de Godsvraag ziet toenemen. Hoe hij innerlijk tegenover zijn ambt stond wordt goed duidelijk aan een voordracht uit 1917 voor godsdienstleraressen (louter vrouwen, blijkbaar) uit religieus-socialistische kring (409v.v. – door Barth in 1952 aangeleverd voor een feestbundel voor Günter Dehn, met wie hij in Tambach kennis maakte). Zij moeten het gebeuren verhalen waarvan de Bijbel spreekt. Maar die verhalen lenen zich niet voor moralistische plaats, vormen een rotsblok, een onmogelijkheid voor elk burgerlijk-moreel bewustzijn. Verkeren zij niet in grote verlegenheid? De Bijbel wil geen religie als Privatsache, innerlijkheid, gezindheid náást het leven. Zij wil het leven zélf, en wel de verlossing als leven: de zondaar die als gerechtvaardigde in een nieuwe, hoogst onrustig makende werkelijkheid verplaatst is. Wie durft zich op te maken voor het getuigen van zulk een leven?

2. Kerkelijke vergaderingen. Al eerder had Barth zijn onvrede over de synode, in zijn geval die van het kanton Aargau, publiekelijk geuit (3v.v.). In november 1915 zette hij die onvrede om in een motie, de eredienst die de synode moest openen te laten vallen. In een staatskerk, waar de synode niet meer was dan een bureaucratisch departement van de overheid voor religieuze zaken, was deze immers volstrekt misplaatst. In de toespraak waarmee hij zijn motie toelicht toont Barth zich een Amos redivivus: wat moeten we met een kerk, die de God waarvan zij preekt allang niet meer ernstig neemt?

3. De predikant als actievoerder. Een concreet punt waarop Barth van de synode actie vraagt, maar niet krijgt, is het verzet tegen de casino’s (Spielhäuser; 21v.v., 30vv., 39vv., 42v.v., 46v.v., 303v.v.). Ondersteund door een sponsor uit Bazel, en met hulp van cellen van de sociaaldemocratische partij, vormt hij samen met zijn vrouw Nelly een kantonnaal actiecomité en plakt in de pastorie heel wat postzegels. De actie liep uit op een referendum, met voor zijn gezichtspunt goed gevolg. Nog aan het eind van zijn leven kon hij met trots terugzien op de afschaffing van het casinowezen in Zwitserland. Kom er nog maar eens om.

4. De predikant als cultuurdrager. Vooral voor (anti-alcoholistische) ‘blauwe kruis’-afdelingen gaf Barth lezingen waarin hij berichtte van door hem gelezen boeken. Zo over biografieën van Kropotkin (121) of Franciscus (127), maar ook over de ‘Boodenbrooks’ van Thomas Mann (100v.v.), die hij nogal plat-materialistisch louter als neergang van de bourgeoisie duidde (pas Hitler in ’33 zou erin slagen Mann en Barth dichter tot elkaar te brengen). De opname van een fragment uit een nogal triviale Deense roman in het socialistische dagblad van het kanton brengt hem tot een nadere beschouwing: een pleidooi voor een onconventionele echtscheiding met een beroep op de bevrijding van de vrouw lijkt fraai, maar hoe socialistisch is het wanneer het eigen ik altijd op voorhand het hoogste recht mag hebben? (349v.v.).

5. De predikant als religieus-socialist. Vaak zal Barth de vraag hebben gekregen, hoe hij tot zijn keuze voor het socialisme was gekomen. De verantwoording gaat hier in twee richtingen. Aan de ene kant in die van de vrijzinnig-christelijke wereld in Duitsland, waarmee hij als student en beginnend predikant nauw verbonden was geweest. Vooral de afgrenzing van Friedrich Naumann, begonnen als oprichter van de christelijk-sociale congressen maar geëindigd als aanhanger van de keizer en de Duitse oorlogspolitiek (77v.v.). Op verzoek van Martin Rade, de hoofdredacteur van Die christliche Welt en zwager van Naumann, schreef hij een recensie van het werk van de laatstgenoemde (61v.v.), mede ter voorbereiding op een congres ‘Christendom en wereldvrede’ te Bazel, waar christelijk-socialen en religieus-socialisten elkaar ontmoetten zouden, maar dat door het einde van de wereldvrede bij het uitbreken van de wereldoorlog niet doorging (48v.v.). Het afscheid van Naumann was fundamenteel (528v.v.). Aan de andere kant spreekt hij voor tal van afdelingen van de sociaaldemocratische partij, waarvan hij in 1915 lid was geworden, over christendom en socialisme (131v.v., 224, 390v.v.: ‘een vader had twee zonen…’). Vergeleken met eerdere soortgelijke teksten is hier wel iets verschoven. Beide bewegingen zijn door hun overweldigende instemming met de oorlogsbegrotingen door hun nationale vertegenwoordigers voor hem fundamenteel in diskrediet gekomen (86vv., 105v.v., 177v.v.). Op zichzelf is er geen twijfel over mogelijk: aan geestkracht, ideeënrijkdom en ook nog feitelijk effect vertoont het christendom een voorsprong. Alleen: waar blijft, van daaruit gezien, het voorgaan van de tollenaars en de hoeren in Gods koninkrijk (391-395)? De impuls blijft gegeven met een door Hermann Kutter aangereikt motief (403): wij (christenen) moeten de Bijbel nieuw lezen door het woord, dat God in onze tijd tot ons spreekt door de mond van de op het verkeerde pad geraakte broeder (de socialist). En wat we in de ‘goddeloze’ sociaaldemocratie bovenal moeten horen is ‘het zuchten en schreeuwen, het hulpeloze worstelen van de mens met de onpersoonlijke machten van deze wereld, omdat hij wil léven ondanks de dodelijke omklemming van een mammonistische maatschappijorde, een onpraktisch, radeloos, fantastisch hongeren en dorsten naar gerechtigheid, een stormen en woeden tegen al duizend jaar gesloten deuren, een Prometheustrots tegen Zeus, de God en heer van déze wereld’ (399-400). Voor zover het socialisme dit zuchten belichaamt, doet Barth daarop een beroep tegen de feitelijke teleurstellingen en de hoogst omstreden uitingsvormen ervan (211v.v.). Wel is ook het socialisme, net als de religie, niet meer dan een spiegeling van het licht van de zonne der gerechtigheid (zo heet het al in december 1915), maar als zodanig is het voor hem tot grote betekenis geworden (214). Ook de socialisten zelf moeten zich hieraan spiegelen: het gaat er niet om braaf en ijverig bij de groep te horen, maar de gerechtigheid, de waarheid en de vrije menselijkheid voor ogen te houden, en zelf als verlosten te leven (161v.v.).

6. Vormingswerk: het volgen van de actualiteit. Tenslotte vallen er teksten te onderscheiden, waarin Barth als partijlid, en meestal met zijn Safenwiler arbeiders samen, de politieke ontwikkelingen in eigen land en in de wereld nauwlettend volgt. Het getuigt van een ontroerende democratische burgerzin, hoe nauwgezet hij binnen de kleine partijafdeling aan de discussie deelneemt. Een enkele maal leidt het ook tot een krantenartikel, meestal in de Neuer Freier Argauer – in de zomer van 1919, vlak voor de conferentie in Tambach, zelfs drie maal (514v.v. bij verkiezingen voor een lid van de kantonsregering, 521v.v. aan de vooravond van een partijcongres over toetreding tot de 3e internationale en 528v.v. bij het vrijwel gelijktijdig overlijden van Friedrich Naumann en Christoph Blumhardt). Over de voornaamste kwesties die speelden nu meer.

Socialist bij de tijd

1. De eerste grote vraag is die naar de innerlijke toekomst van de sociaaldemocratie, na de grote deceptie van haar medeplichtigheid aan de wereldoorlog (152v.v.). Barth oriënteert zich breed voor een eenvoudige lezing voor een Grütli-Verein in het dorp Suhr in augustus 1915. Hij ziet een voorname oorzaak gelegen in de overname van een louter uiterlijk-mechanisch geschiedenisbegrip door Kautsky en de zijnen. De kapitalistische intelligentie, discipline en organisatiekunde zouden door de socialisten alleen maar overgenomen hoeven te worden om als vanzelf in nieuwe verhoudingen terecht te komen. Dit is een verkeerd materialisme, meent Barth. Het historisch materialisme van de grondleggers rekent met het zelfstandig worden van de verdrukte mensheid als geestelijke kracht, met een ‘sprong’ in het rijk van de vrijheid. Maar daarvoor moeten mensen wel toegerust worden. En dat is nagelaten.

2. Op 9 en 10 juni 1917 vond in Bern een buitengewoon partijcongres plaats over de verhouding van de sociaaldemocratie tot het krijgswezen, waaraan Barth als afgevaardigde deelnam. Met de arbeidersvereniging in Safenwil nam hij uiterst nauwkeurig de voorbereidende congresdocumenten door (zie de hele afdeling 354-381 – de weergegeven discussies deden me sterk denken aan die welke Ron Blom beschrijft voor de Nederlandse SDAP in zijn vrijwel gelijktijdig met deze Barth-band verschenen biografie van Frank van der Goes). Sterk was de invloed op het congres van de beroemde conferentie van anti-oorlogsgezinde socialisten, die in 1915 in Zimmerwald te Zwitserland had plaatsgevonden, en waaraan o.a. Lenin, Trotski en vanuit Nederland Henriëtte Roland Holst hadden deelgenomen. Deze groep zou later in de zomer van 1917 in Stockholm opnieuw samenkomen, en kameraad Jacques Schmid diende met het oog daarop een aanvulling bij de concept-resolutie in, waarbij de partij uitsprak dat ze gehoor zou geven aan de oproep van de Petrogradse sovjet en alle Zwitserse arbeiders in de oorlogsindustrie ertoe zou aanzetten het werk in de oorlogsindustrie neer te leggen en af te zien van enige bijdrage aan de landsverdediging (tekst op 373). Deze resolutie werd aangenomen, in Barths ogen ‘een even genereus als betekenisloos’ gebaar (522). Ze geeft wel goed de heersende stemming aan.

3. In november 1918 vond, in de nasleep van verwarringen aan het einde van de Eerste Wereldoorlog, een massastaking plaats in het rode Zürich, die mede vanwege de inzet daartegen van het leger leidde tot een landelijke staking die de Zwitserse republiek aan het wankelen bracht. Omdat de beroering in Safenwil een conflict veroorzaakte tussen de predikant en burgerlijke leden van de kerkenraad, reconstrueerde Barth voor zichzelf de gebeurtenissen zorgvuldig aan de hand van bewaarde knipsels uit de Basler Nachrichten (444v.v.). Meteen na de beroeringen werd op 2 februari 1919 een socialistisch partijcongres in Bern belegd, waar onder meer een besluit moest vallen over deelname aan een aansluitend congres van de ‘oude’, 2e Internationale (onder welks afgevaardigden zich onder meer Troelstra bevond). Beide gebeurtenissen volgde Barth weer nauwlettend met zijn Arbeiterverein in het dorp (437v.v., 464v.v.). Het partijcongres, waarbij Barth ditmaal niet aanwezig was, besloot tot niet-deelname aan de internationale conferentie, wat uitgelegd kon worden als een voorkeur van de nog ongedeelde Zwitserse partij voor de derde Internationale, die in maart 1919 te Moskou werd opgericht. Op de bijeenkomsten van zijn partijafdeling in maart en april besprak Barth daarom de Oktoberrevolutie en het bolsjewisme als zodanig (481v.v., 494v.v., 501v.v.). Nauwkeurig analyseerde hij de grondwet van het vijfde alrussische sovjetcongres uit juli 1918, die hij zakelijk gesproken ‘op zich ernstig het overwegen waard’ achtte (501). Lenin en Trotski schetste hij als belichaming van een hogere tragiek, alleen te vergelijken met personen uit de godsdienstgeschiedenis zoals Mohammed, Innocentius III, Zwingli, Calvijn of Cromwell (494). Maar het gewelddadige en dictatoriale karakter van de omwenteling, de heerschappij van de minderheid en de exclusiviteit van de arbeidersklasse wees hij af als methoden die alleen een variant van de oude wereld zouden voortbrengen. Nodig was daarentegen: meer coöperatieve beweging, meer sociale vorming (502). Marquardt vatte dit op als kritiek op het leninisme ‘van links’, maar de kritiek is toch van heel andere aard dan die van de door Lenin gewraakte ‘linkse kinderziekte’ à la Gorter (die het bijvoorbeeld nog veel minder dan Lenin voor de boeren opnam). In augustus 1919 zou Barth ook publiekelijk tegen definitieve aansluiting van zijn partij bij de 3e Internationale waarschuwen (521v.v.): het bolsjewisme is aantrekkelijk 1. omdat het radicaal is en verkondigt dat nú alles nieuw is geworden – en zonder dat valt geen socialisme serieus te nemen –, 2. omdat het bij machte is concrete revolutionaire daden te stellen en 3. omdat het de bazuinen van het wereldgericht laat horen. Het echter vergeet het beslissende, namelijk dat het niet zelf dat gericht kan voltrekken zonder de geest te verraden waaruit het leeft en daarmee haar toekomst te verliezen. Het verwondert na lezing van dit alles niet, dat Barth op het partijcongres in december 1920 bij de definitieve besluitvorming tegen aansluiting zou stemmen – hetgeen diegenen in het huidige Zwitserland, zoals Erwin Bischof, die nog steeds Barth’s opstelling tijdens de koude oorlog diffameren als door zijn ‘communisme’ gemotiveerd, niet schijnen te weten of te willen weten.

4. Ondanks de onzekerheid over de toekomst van de partij en zijn eigen steeds krachtiger wordende vragen, heeft Barth toch nog op 29 november 1919 openbare rede gehouden bij de jaarlijkse festiviteiten van de Grütlivereine in het noordelijk van Safenwil gelegen dorp Suhr (599). Onder de titel ‘Over gelijk hebben en ongelijk hebben’ stelt hij nog eenmaal de vraag: ‘lieve kameraden en vrienden, waarom zijn we eigenlijk socialist geworden?’ Het antwoord klinkt uit de mond van de omstanders, de gezetenen in den lande: ‘jullie zijn eigenlijk narren, dwepers en dromers’. ‘Precies, dat zijn we en we moeten het zijn; iets anders willen we niet eens zijn’ (613). Het socialistisch getuigenis is dus inmiddels voor Barth geheel paulinisch: het dwaze van de wereld is uitverkoren om het sterke te beschamen. De toespraak eindigt daarom als een adventspreek: socialisten zijn mensen die ‘de dag verwachten van het recht op aarde, van de nieuwe mens, van de mensenzoon die het onmogelijke mogelijk maakt’ (620). Ik herinner me uit 1972 dat mijn hoogleraar G.C. van Niftrik hoogst geschokt was toen Marquardt opmerkte dat het spreken over de ‘nieuwe mens’ bij Barth door zijn socialisme gekleurd was (‘Meinen Sie das…?’). Je kunt het ook omdraaien: het was dit Bijbelse element, dat hem aan het eind van zijn Safenwiler tijd nog bij het socialisme bewaarde, al was de weg smal tussen verburgerlijking (dat is: in een toestand van vrede met het bestaande komen) van de arbeidersbeweging aan de ene kant en een bolsjewistisch met geweld tot zich grijpen van de belofte aan de andere kant. Hij blijft er nog net bij, en het dragende element van dit ‘nog net’ is theologisch van aard.

Theologische ontwikkeling

De nieuwe band van de Gesamtausgabe getuigt van een andere theologische motivering achter de socialistische activiteit dan die band met teksten uit de jaren 1909-1914. In april 1915, midden in de oorlog dus, reisde Barth vanwege het huwelijk van zijn broer Peter met Helene, de dochter van zijn eigen vroegere mentor Martin Rade (zie het reisverslag op 140v.v.). Op de terugweg bezocht hij op 11 en 12 april in Bad Boll Christoph Blumhardt en hoorde deze tweemaal preken. Ingrid Spieckermann heeft indertijd overtuigend aangetoond, dat deze ontmoeting de beslissende wending in de theologie van Barth heeft teweeggebracht. Ze deed hem onomkeerbaar verwijderd raken van de gangbare vrijzinnige motivering achter het religieus-socialisme, waartoe hij nog wel bleef behoren. Het was dan ook geen toeval dat Leonard Ragaz, de leider van deze beweging, publicatie van Barth’s recensie van de Hausandachten van Blumhardt de jongere in zijn blad Neue Wege in juli 1916 traineerde en uiteindelijk blokkeerde (275v.v.).

Tegelijk documenteert onze bundel de lange weg die van de ommekeer van 1915 af te gaan was naar de tweede Römerbrief aan het eind van de periode. Dit valt op vele wijzen nader te illustreren of liever nog te onderzoeken. Ik geef er een korte aanduiding van aan de hand van de wijze waarop Barth in de loop der jaren over Jezus Christus spreekt. Op 25 april 1915, kort na terugkeer uit Bad Boll, spreekt hij op een districtsbijeenkomst van de partij te Seon, ten oosten van Safenwil, over ‘Christus en de sociaaldemocraten’ (131v.v.). Jezus was geen politicus, sociaal hervormer, moraalprediker of stichter van een godsdienst. Maar hij is het antwoord op het wereldraadsel, bron en kracht van onze beweging. Hij is het richtpunt van ons diepste verlangen: de vrijheid van de wereld van het geld, het onrecht en het geweld. Hij is het kritiekpunt voor onze idealen, strijdmiddelen en nabije doelen. En hij is de borg voor het uitkomen van onze verwachting – ziedaar, hoe direct Barth in deze jaren Jezus kan inzetten als movens van de beweging.

In november 1915 spreekt hij te Bazel voor min of meer religieus socialisten over ‘De tijd van de oorlog en het koninkrijk van God’ (177v.v.). Daar voert hij Jezus ook nog in een andere dimensie ten tonele, namelijk als degene die ons God nabij brengt als ánders God dan de gangbare God, anders dan Wodan, anders dan de God van de oorlogsvoerende partijen. Ja, in zijn leven komt God zelf mij anders nabij dan al het andere wat mij waar en belangrijk voorkomt (193, 196, 201; vgl. ook nog 217). Deze uitspraken veronderstellen al meer christologisch bezinning, zonder dat deze als zodanig uitgewerkt wordt.

Na het schrijven van de eerste Römerbrief is dat verschoven. Jezus is nu bovenal de opgestane, die ons tot getuigen maakt. Heel duidelijk is dat het geval in de Pinkstervoordracht ‘Christelijk leven’, gehouden voor de Christen Studenten Vereniging in juni 1919, die vervolgens als voor-vorm voor de voordracht in Tambach, Thüringen zal dienen in september van datzelfde jaar (503v.v.). Niet hebben wij iets met Jezus beleefd, maar er is met zijn opstanding buiten ons objectief iets gebeurd, waaraan wij ons niet kunnen onttrekken en dat in de drie rijken van natuur, genade en heerlijkheid onze verhouding tot de werkelijkheid en ons handelen bepaalt. Je kunt zeggen: hier heeft Barth in zijn theologische bezinning een punt bereikt, waarin hij voor zijn vrijzinnige leermeesters volstrekt onherkenbaar is geworden. Niet voor niets verklaarde Paul Wernle, de grote liberaal-christelijke voorman te Bazel, dat hij bij lezing van de voordrachten in Tambach en Suhr ‘eenvoudig niets wist te beginnen’ met het ‘door elkaar van ja en nee, van hyperorthodoxie en hypermoderniteit’ dat hij hier aantrof (602).

Aan het eind van de band tenslotte treffen we Barth’s beroemde recensie aan van een bundel artikelen uit de nalatenschap van Franz Overbeck, de Bazelse vriend van Nietzsche (622v.v.). Deze tekst gaat al welhaast over de rand van een bundel die door de ‘socialistische redevoeringen’ gedomineerd wordt en bereidt de kort nadien te schrijven tweede Römerbrief voor. Hier heet Jezus een ‘louter passieve mensengestalte’, allerminst beminnelijk of geschikt voor identificatie als een Franciscus dat is, zich één wetend met God op een voor ons niet na te voltrekken wijze, een gestalte die misschien bij een figuur als Paulus geloof weet te wekken maar dan op de wijze van een al even moeilijk na te voltrekken wonder (645-56). Kortom, hier is iedere directe toegankelijkheid zoek, hier staat Jezus haaks op iedere historische verschijningsvorm, laat staan die van het christendom, of ook die van het socialisme voor zover het iets anders is dan een kreet om het onmogelijke.

De annotatie van de Tambacher rede

In deze boekaankondiging heb ik de bekende grote theologische voordrachten grotendeels buiten beschouwing gelaten. Een uitzondering wil ik tot slot nog maken voor de al vaak genoemde rede De christen in de maatschappij uit september 1919, waardoor Barth in het naoorlogse Duitsland ongezocht bekendheid verkreeg. We hebben hier namelijk voor het eerst een uitgebreid geannoteerde versie van deze tekst voor ons, naar de regels van de Gesamtausgabe geannoteerd (546-598). Ik heb mezelf ooit ook (met hulp van Dick Boer) aan een annotatie gewaagd, namelijk bij Nederlandse vertaling van Herman Meijer in de NCSV-lustrumuitgave van 1978 (die gecombineerd werd met een actueel commentaar van F.-W. Marquardt, dat in 1980 ook in het Duits zou verschijnen). Vanzelfsprekend was ik zeer nieuwsgierig met name naar de verschillen, naar verwijzingen die mij indertijd ontgaan waren. Daarbij moet ik wel opmerken dat de aard en bedoeling van de annotatie een heel andere is. Ik bedoelde de tekst ook voor theologisch, cultureel en wijsgerig minder geïnformeerde lezers toegankelijk te maken, Drewes daarentegen weet nu naar de regels van de kunst de herkomst van citaten en vooral toespelingen zo nauwkeurig mogelijk te noteren. Zo had ik 62 noten, en Drewes 52, maar ze zijn overwegend van andere aard. Daarnaast had ik al wel Schriftplaatsen in de kantlijn genoteerd, ter aanvulling op de door Barth zelf al vermelde, maar Drewes overtreft mij verre: hij heeft er wel 50 meer gevonden. Ik zeg daarbij: na 35 jaren, vrijwel alle als predikant, had ik er nu ook wel aanzienlijk meer aangegeven… Getraceerd zijn daarbij nu bijvoorbeeld de citaten van Goethe, Schiller, Novalis, of ook Augustinus, Pascal, Spinoza en Hegel – die  vandaag op het internet gemakkelijker vallen op te sporen dan in 1978. Ik laat die verwijzingen nu alle achterwege, en beperk mij tot een aantal ontdekkingen, mij soms eerder ook al wel door Marquardt meegedeeld, die de lezer van Ophef misschien wel met een inlegvel in zijn eigen exemplaar van de Tambacher rede wil vasthouden:

          GA 48, noot 69 (562), vgl. Nederlandse uitgave 11: ‘zonder deze erkenning (van de kracht van de levende God) is toch “christelijk-sociaal” ook nu nog onzin’: deze uitdrukking gaat terug op een telegram van keizer Wilhelm II op 28.2.1896, nadat zijn hofpredikant Stoecker uit de conservatieve partij was gestapt: ‘Stoecker is daar geëindigd waar ik dat jaren geleden al voorspeld heb. Politieke pastoren zijn een onding. Wie christen is, is ook sociaal. Christelijk-sociaal is een onding en leidt tot zelfverheffing’.

          Noot 70 (563), ned. 12: ‘Omnia instaurare in Christo’ (Ef. 1:10 Vulg.) was het devies van Paus Pius X in zijn eerste encycliek van 4.10.1903.

          Noot 75 (567), ned. 15: de waarneming dat de synoptische evangeliën ‘opstanding ademen’ schrijft Barth toe aan J.A. Bengel, maar kan in diens werk niet worden teruggevonden. Ze is wel aangetroffen bij Fr. Chr. Oetinger en diens biografie van de hand van C.A. Auberlen, die Barth gelezen heeft en waarin hij het citaat onderstreept heeft.

          Noot 78 (570), ned. 18: het ‘medelijdend dragen van de lasten van de tijdgenoten’ stamt uit de 5e strofe van het lied ‘Zerstreut und mannigfach geschieden’ van S. Preiswerk (uitgegeven in 1844): ‘Laß uns ein Salz der Erde werden / Und als der Menschheit erste Kraft / Mitleidend tragen die Beschwerden / Der ganzen Zeitgenossenschaft’.

          Noot 92 (585), ned. 33: ‘Introite nam et hic dii sunt’ (door Barth toegepast op de kerk…): een door Aristoteles overgeleverde spreuk van Heraclitus.

          Noot 93 (586), ned. 34: Kutters mededelingen over de goddelijke humor zijn – anders dan ik indertijd dacht – afkomstig uit zijn Reden an die deutsche Nation, 1916.

          Noot 105 (595), ned. 43: ‘de hoofdschuddende kanttekeningen, waarmee kunsthistorici zich gewoonlijk van deze voorstelling [van het altaar van Isenheim] denken te kunnen afmaken’: in het Barth-archief is een map met reproducties van het Isenheimer altaar uit 1919 gevonden met kanttekeningen van M.J. Friedländer – dat hadden we toch ook met google maar moeilijk achterhaald…

(Ophef, Tijdschrift voor hartstochtelijke theologie, maart 2013)