Na de razzia

logo-idW-oud

 

NA DE RAZZIA

Het was een mooie zonnige dag geweest. Nu was de razzia voorbij. Op de Stadionweg stond vanaf het Stadionplein tot de Beethovenstraat en mogelijk nog verder die straat door, een rij vertrouwde korenblauwe stadstrams. De oogst was vrijwel binnen, de joodse vrouwen, kinderen en mannen uit hun woningen gehaald, soms gesleurd. De fase van het volstouwen van de trams met joodse Amsterdammers was ook bijna afgerond.

Duitse soldaten en ook vele Duitse en Nederlandse niet-geüniformeerden waren al om een uur of vijf die morgen be-gonnen onze buurt hermetisch af te sluiten. Bij elke woning werd gebeld en gevraagd, of er soms joden aanwezig waren. Om een uur of zes verscheen een Nederlander bij ons via de hoge benedentrap. Twee onderduikers zaten een verdieping hoger, zonder goede schuilplaats. Ik hoorde moeder duidelijk zeggen dat er geen joden waren. Hij ging niet nog een trap op. Na een beleefde groet hoorde ik hem alle treden naar beneden afdalen en de deur sluiten. Het huis van de buren werd vervolgens – bleek later – grondig doorzocht.

Dichtbij ons woonde een joodse familie. Een zoon, ook elf jaar, en ik waren al jaren vrienden. Vaak speelden we bij hem thuis. De rest van de dag vroeg ik me af, of hij en enkele andere kinderen, bekend van spelen op straat, meege-nomen waren. Zodra de man verdwenen was heb ik voorzichtig en zo onopvallend mogelijk uit ons raam gekeken. Ik zag net opgepakte families voorbij ons huis gedreven worden. In de verte kon ik ook het sportterrein zien, waar het wemelde van de uit hun huizen gehaalde joodse mensen. Een stoet uit hen begon juist in beweging te komen. Dat men op weg was naar trams die al klaar stonden wist ik niet. Wel zag ik duidelijk een jongetje enige tientallen meters achterop geraakt achter die mensen aan rennen. Ik dacht dat het mijn vriendje was. Met een andere jongen slenterde ik die middag om een uur of vier op de Stadionweg. We zagen geen kinderen of ouders die we kenden, in de overvolle wagons was dat trouwens moeilijk te zien. We moesten doorlopen, anders zou het teveel op kunnen vallen. Er was veel volk op straat, langs de trams wandelend, mogelijk ook op zoek naar bekenden, vrienden en buren. Of nieuwsgierig, er heerste een vreemde sfeer. Er was een onderonsje aan het ontstaan van hen, die de dans ontsprongen waren. Rond de trams werd gezwaaid, geroepen, soms gelachen. Het was net niet uitbundig. Men was opgelucht, blij weer op straat te mogen lopen, deze dag vol onrust bijna voorbij. De blokkades waren opgeheven. De Duitsers en hun Nederlandse handlangers konden tevreden zijn over de vlot verlopen operatie. In de namiddagzon begonnen de burgers rond de trams zich meer en meer te ontspannen.

Achteraf vraag ik me af, waarom de bezetter het toestond dat we langs die rij trams met joodse medeburgers liepen. Mogelijk om hun almacht te tonen. Met name de macht om hun nazistische bezetenheid met het scheiden van niet-joden enerzijds en joden anderzijds tot in de perfectie op te leggen en uit te voeren. Hoe sterk is hun suggestie geweest ieder ervan te doordringen, dat het leven zonder joden heus wel door ging en dat het bovendien best mee zou vallen, in die werkkampen…

Een paar dagen later durfde ik langs zijn huis te lopen. Aanbellen liet ik wel uit mijn hoofd. Maar buren vertelden, dat de familie er niet meer was. Anderen wisten, dat soldaten met geweerkolven op hun deur hadden geramd, maar dat er niet was opengedaan. Kort daarna zag ik, hoe een zich toen in dit werk specialiserende verhuizer hun huis leeghaalde. De paarden weigerden te gaan stappen, toen hij met zijn buit vertrekken wou. Later ging ik meer en meer denken aan het verhaal over Bileam in Numeri 22-24.

Ongeveer een jaar later kwam, toen ik op straat aan het spelen was, een mij onbekende vrouw zwijgend op me af en drukte een papiertje in mijn hand. Direct ging ik ons huis in om het te bekijken. Binnen zag ik dat de voornaam van mijn vriend erop stond. Hij is er nog, ergens, wist ik.

Kort na de oorlog zagen we elkaar weer. Vandaag de dag, oud geworden, zijn we ons leven lang vrienden gebleven. Pas enkele weken geleden vertelde ik hem over mijn herinneringen bij die trams. Daarna waagde ik het hem preciezer dan voorheen te vragen naar zijn eigen gedachten bij die zomerse en zwarte dag.

Eerst vertelde hij hoe hij het begin van de razzia beleefde. Het bevelend brallen door de geluidsinstallaties voelt hij nog door zich heen gaan: “Joden in de huizen blijven! Ariërs niet de straat op gaan!” (Juden in den Häusern bleiben! Arier nicht auf die Strasze gehn!) Het drong door in de donkere schuilplaats in hun eigen huis, waar hij met zijn familie ingekropen was en waar ze samen hun adem inhielden. Toen klonken de slagen, het gebeuk van de geweerkolven op hun huisdeur. Ik vroeg, of die twee bevelen niet bijna gelijkluidend hadden geklonken. Nou ja, het tweede was wel wat netter uitgedrukt, was zijn commentaar.
Deze dag van de razzia, zondag 20 juni 1943 werd de laatste dag in hun huis. De volgende dag werd het de hoogste tijd om onder te duiken. De familie werd door iemand meegenomen en ondergebracht bij mensen, die ze al kenden, een paar kilometer verderop. We hebben erover gesproken, hoe dat was, alles kwijt te raken. Hij had er nooit meer veel aan gedacht, zei hij, aan de schilderijen en fotoalbums, herinneringen aan opa en oma, familiefeesten, kostbaar-heden en een eigen postzegelverzameling. Ook kinderboeken, die we op zijn kamer samen hadden bekeken, ik niet zonder jaloezie. Een lange reeks donkerblauwe boekjes van Jules Verne, de zeer spannende boeken van Paull d‘Ivoi (zoals “Krekel bij de Boxers in China” en “Miss Mousqueterr”). Verder bijna twintig dikke delen met avonturen door Karl May verzonnen, zowel onder Indianen als Arabieren, met ingeplakte illustraties, bij Becht uitgegeven.

Het gezin vond een schuilplaats bij geweldige mensen, öp een relatief veilige plek. Er was een soort ‘mantelzorg’, omdat in het grote huis meerdere families woonden die samen acht onderduikers herbergden. Ze waren vertrouwd met socialistische en humanistische tradities van strijd en solidariteit uit de kringen van de A.J.C. Vastberaden waren ze in allerlei verzetswerk betrokken. Ook al hadden onderduikers een andere levensvisie, ze hielpen ieder die ze maar konden. Zo was het later mogelijk, dat ook na de oorlog het contact bleef bestaan tussen deze mensen en wie bij hen mochten schuilen.

Leerkrachten, vaak de onderduikers al bekend, kwamen bijles geven en zorgden ervoor dat ze enigszins bij konden blijven met wat op school behandeld werd. Er was een lange gang, waar gespeeld kon worden. Bij mooi weer kon hij door een kier naar buiten kijken en vond het prettig andere kinderen te zien spelen, al had hij geen moment neiging mee te willen doen. Hij vertelde zelfs, dat er vrijwel voor hem persoonlijk weinig veranderde, want “ik bleef toch mezelf en dezelfde”. Ook berichten van Radio Oranje in Londen drongen in hun isolement door. De slag om Stalingrad bracht tenslotte voor het eerst wat hoop, later ook de invasie en de beginnende bombardementen op Duitsland. “Nu gaat het echt goed,” zei zijn vader, waarop zijn moeder vaak zei: “Hou toch op, dit duurt misschien nog wel tien jaar…..”

Aan angst en spanning ontkwamen ze daar niet. Er was een goed schuilhok en het werd menens, al voelde hij het tegelijk als “verstoppertje spelen”, zo zegt hij er nu bij. Ze zaten in het stikdonker van een loze plek vlak onder het dak. De huiszoeking duurde misschien een kwartier, maar het leek of de tijd stilstond. Later bleek dat hij zijn brilletje nog in een kamer had laten hangen. Op het laatste moment wist een van de huisgenoten het nog weg te grissen. Het had fataal kunnen zijn. Maar de jagers op jacht naar joden, naar hen, vonden niets. Bij de buren werd daarna een uur huiszoeking gedaan.

Tijdens die jaren als onderduiker dacht hij vaak aan zijn geliefde opa en oma. Hij wist dat ze weggevoerd waren en had eigenlijk meteen toen hij dat hoorde, geen hoop meer hen terug te zien. Op de laatste dag van de oorlog werd ergens op transport in Duitsland nog een oom vermoord, die veel voor hem betekende en die hij goed kende.

Tenslotte vertelde ik hem nog hoe ik erbij had gestaan, toen de verhuizer kwam om alles in te laden in twee grote verhuiswagens. Hij zei alleen : “Tja, van ons is natuurlijk ook alles ‘weggepulst’.” Dat werkwoord met verwijzing naar de verhuizer had ik nog nooit gehoord.

Hoe voelde hij zich toen tenslotte alles voorbij was? Deze herinnering wist hij op te diepen, in zijn eigen woorden: “Meteen na de bevrijding ging ik voor het eerst na twee jaar weer echt naar buiten. Ik liep op geheel versleten oude damesgympen. Eerst ging ik naar lijn 24 op de Stadionweg en zo naar de Dam. Canadese bevrijders op tanks kan ik wel nooit vergeten. Opeens zag ik boven op een tank Co’tje, een kleine dikkige klasgenoot op de joodse school. Hij kon eigenlijk niks maar was onvoorstelbaar goed in trefbal. Hoi Co, riep ik, en hij Hoi Sjoerd en ik heb hem nooit meer gezien. Van onze school waren wij ongeveer de enigen, die overleefd hadden. Wat kon die Co goed trefbal spelen.” Godsdienst heeft nooit een rol gespeeld bij mijn agnostische vriend. We praten er wel eens over, maar met mij aan Bileam denken is toch wat veel gevraagd.

Tot slot een enkele opmerking over het verhaal over de zegen van Bileam (Numeri 24). Zoals al vermeld bleven de paarden voor de verhuiswagen stokstijf staan. Alsof de engel van de Eeuwige zelf hen de weg versperde, zoals in het verhaal van Bileam, die tenslotte alleen nog Israel kon zegenen, vreemd voor de vloek-specialist die hij in feite was. Wat de verhuizer ook deed, lange tijd kreeg hij de paarden geen stap vooruit.

In Heidelberg heb ik de grote oudtestamenticus Gerhard von Rad (1901-1971) – in 1958/59 toen ik daar studeerde – niet alleen op een reeks colleges over Jesaja en op enige Seminare in de avonduren meegemaakt. Drie of vier maal hoorde ik hem ook als voorganger in de ‘universiteitskerkdienst’. Hij had een zachte en tastende manier van spreken, maar juist zo overkwam ons zijn fijnzinnige en gevoelige kracht. Later, op 8 november 1970, zo blijkt uit een bundel van zijn preken, kort na zijn overlijden uitgegeven (Predigten, München 1972), ging het in diezelfde Peterskirche over Bileam.

In het begin van die preek probeert hij het geheim te omschrijven van het vertellen door Israel. Hoe intensiever het over God sprak, hoe realistischer werd voor Israel de mens en de wereld. Achter dit vertellen schuilt veel naden-ken, veel concentratie. Von Rad vergelijkt dit bijzondere vertellen met hoe een mens soms over een jeugdervaring lang gezwegen heeft, misschien tientallen jaren voor zich heeft gehouden tot het moment dat het spreken erover goed op gang komt. Zeker, zei hij met nadruk, geldt dit voor het Bileamverhaal.

Nu die preek lezend, hoor en zie ik hem de laatste woorden van de preek uitspreken. Die heb ik zo vertaald:

“De werkelijkheid van ons leven is vol geheim, onpeilbaar en nooit genoeg besefte krachten van zegen (Segenskräfte) dragen ons (…..) Wanneer in een door vervloekingen verpeste wereld soms toch welzijn ons deel is, wanneer we in een vreugde binnengaan, wanneer we ons aan iets goeds wijden, dan leven wij toch al op krediet van (auf Borg von) het geloof aan de zegen van Bileam. Dietrich Bonhoeffer heeft deze krachten van zegen zelfs in de cel van zijn ge-vangenis bespeurd: ‘Von guten Machten wunderbar geborgen, erwarten wir getrost, was kommen mag.’ Amen.”

Het gedicht van Bonhoeffer waaruit deze regels stammen is ook opgenomen in het Liedboek voor de kerken, nr. 398, met in vs.7 deze regels in de vertaling van J.W.Schulte Nordholt : “In goede machten liefderijk geborgen / verwachten wij getroost wat komen mag / God is met ons des avonds en des morgens,/is zeker met ons elke nieuwe dag.”

Mans Miskotte