De laatste jaren van Karl Barth, blij en onbekommerd

De laatste jaren van Karl Barth blij en onbekommerd.

Gesprek met Eberhard Busch.

Eberhard Busch sinds kort predikant te Uerkheim in Zwitserland, was de laatste assistent met wie Karl Barth dagelijks samenwerkte. Busch publiceerde perse kleine studies, waarvan de bekendste zijn “Johannes Busch, Ein Herold des Konigs”(1960), “Humane Theologie, Texte und Erlauterungen zur Theologie des alten Karl Barth”(1967), “Pfarrer Dr. Wilhelm Busch, Ein Piëtist in der Kaiserzeit”(1969); hij werkte mee aan de publicatie van Karl Barth: “Letzte Zeugnisse”(1969).

Vandaag 13 december, is het juist en jaar geleden dat Karl Barth op het Hornli-Friedhof te Bazel werd begraven. Daarom publiceren wij nu het interview dat dr. G. Puchinger met Eberhard Busch had.

“Karl Barth was voor mij wat hij ook voor vele mensen voor en naast mij is geweest: en mens die voor mij de vreugde heeft bijgebracht om theoloog te zijn, en die mij het leven heeft leren liefhebben”.

De zachte, ingetogen stem van iemand die zijn woorden nauwkeurig afweegt, en toch weer waarover hij het heeft.

Een half jaar na de dood van Karl Barth ontmoette ik in Bazel de laatste assistent van Barth. Eberhard Busch geboren 22 augustus 1937 te Witten aan de Ruhr in Duitsland, die theologie studeerde te Wuppertal. Göttingen, Heidelberg, Münster (Westf.) en Bazel, en die de afgelopen jaren nauw met prof. Karl Barth heeft samengewerkt.

Ik wilde hem, nu ik toch in Bazel was, bedanken voor enige gegevens die hij mij had verstrekt voor de lijst van levensdata van Barth ten bate van het boekje “De oude Barth”. Ik had hem altijd op college bij Barth gezien. Meestal bracht hij na college Barth in zijn auto naar huis.

Wij gingen samen praten en eten in een restaurant vlak bij de Barfuesserplatz, en haalden herinneringen op, toen ik ineens overwoog hoe dom het zou zijn dit gesprek met iemand die Barth de laatste jaren zo goed gekend heeft, alleen voor mij zelf te houden. WE waren daarom nauwelijks aan tafel, of ik vroeg of ik hem een interview mocht afnemen over enkele persoonlijke herinneringen aan Barth. Noch hij noch ik waren er op voorbereid. Tot mijn verwondering was Eberhard Busch zelfs nooit voor een interview benaderd, maar hij was bereid aan mijn verzoek te voldoen. Wie, afgezien van zijn familieleden en allernaaste vrienden zou ons Barth nader kunnen brengen dan deze laatste Mitarbeiter van de grote theoloog, die de laatste jaren dagelijks in zijn omgeving vertoefde, en die bij Barths begrafenis de uitvaartdienst leidde?

Mijn eerste vraag luidde: Wanneer bent u assistent van Barth geworden?

In het begin van de zestiger jaren kwam ik in Bazel, en heb daar behoudens en paar onderbrekingen gestudeerd. Van het begin af aan was mijn volle interesse geconcentreerd op de colleges, de seminaria en de theologische discussies met Karl Barth. Op die manier ben ik al spoedig ook persoonlijk met hem in contact gekomen, bijvoorbeeld in aansluiting op de theologische Seminare, wanneer ik met hem en zijn secretaresse Charlotte von Kirschbaum, bij een glas bier en een pijp goede tabak, over alles en nog wat, over de theologie en het wereldgebeuren, over het verleden en de tegenwoordige tijd mocht converseren.

Na zijn pensionering in 1962 had Barth nog een heel montere ouderdom en een werkelijk arbeidzame oude dag. In 1964 werd hij zelf erg ziek. Daarbij voegde zich in het zelfde jaar een ongeneeslijke hersenziekte van zijn onontbeerlijke secretaresse, die hem reeds tientallen jaren zo vol begrip ter zijde stond. Fräulein Charlotte von Kirschbaum – die hij in het Vorwort van zijn Kirchliche Dogmatik, deel ІІІ/3 in 1950 nog zo nadrukkelijk bedankt heeft.

Ja, ik steek zo maar wat in het algemeen van wal … u ziet maar…

Ja zeker …. En toen bent u gevraagd als assistent?

“Ja, toen heeft Karl Barth mij, ik geloof op 5 januari 1966, toen duidelijk was dat Fräulein von Kirschbaum nooit meer zou herstellen, gevraagd of ik hem voortaan wilde helpen. Het was in de periode dat hij zich, zelf nauwelijks thuis uit het ziekenhuis, met hartstocht toelegde op het schrijven van zijn autobiografie”.

Die is voor een deel gereed gekomen, niet waar?

“Tot zijn geluk of ongeluk –want hij is daarna weer aan de theologie gegaan – maar in ieder geval tot ons geul, is Barth met zijn autobiografie niet verder gekomen dan tot zijn grootouders. Het curieuze is dat hij erg uitvoerig bezig is geweest met één van zijn voorvaderen, en wel zijn overgrootvader, Karl Friedrich Sartotorius, de vader van zijn grootmoeder waarnaar hij ook Karl genoemd is. Deze man is jarenlang doodgezwegen, en Barth wilde en zou weten waarom”.

En dat is hij te weten gekomen?

“Het geheim, waar Barth inderdaad achtergekomen is, bleek als volgt in elkaar te zitten: deze overgrootvader was hoogleraar in Bazel, maar werd wegens onverbeterlijke dronkenschap afgezet, en moest tot zijn schande met achterlating van vrouw en kinderen Bazel zelfs verlaten. De beschrijving van deze overgrootvader, sluit Barth vol begrip af met de woorden: arme, dwaze – lieve overgrootvader!’

Bijna, zou je zeggen hoor je hier iets van wat zo menige “Ewig-Besorgte – ook wel in Holland – Barth in zijn “Allversöhnungslehre”heeft kwalijk genomen. In deze jaren, zo omstreeks 1965/’66 was Karl Barth, ondanks zijn gezondheidstoestand nog enorm levendig en bijzonder scherp van geest.

Ook lichamelijk was hij eigenlijk in een perfecte conditie. Beroemd is de koude douche die hij iedere morgen nam.Om zijn beterschap te bewijzen beklom Barth eens de hoge watertoren, hierin het Bruderholzkwartier, en met goed gevolg, zoals ook zijn arts, dr. Alfred Brielmann moest erkennen. Dat alles bewijst wel dat zijn gezondheidstoestand toen weer opperbest was. Als hij aan het werk was kon hij uren en uren schrijven of dicteren: zijn pijp ging uit, z’n koffie vergat hij, hij hoorde alleen nog maar de telefoon

Dat was trouwens in het algemeen een karakteristieke trek van hem: wat hij deed, deed hij helemaal. Wanner hij iemand aanhoorde, luisterde hij ook echt, dan was hij werkelijk één en al oor. En als hij aan ’t werk was, werkte hij ook intens. Daar kwam nog bij die merkwaardige eigenschap dat wanneer hem iets voorgelezen werd, hij direct merkte wanneer iemand daarbij ook maar de geringste fout maakte, en dat direct corrigeerde. En nu nog even dit: hij vertelde me eens dat hij in zijn leven eigenlijk nooit geaarzeld heeft. Hij zag natuurlijk wel dat er een weg rechts en een weg links en een tussenweg was, maar dan koos hij gemakkelijk, vervolgde zijn weg en zag niet om!”

Zou hij werkelijk nooit eens getwijfeld hebben?

Natuurlijk zal hij best wel eens geaarzeld hebben, maar nooit over de grondzaken. En natuurlijk heeft hij wel degelijk geweten wat twijfel, wat aanvechting is. In de laatste zomer die hij beleefde was hij eens heel terneergeslagen, en zei toen dat hij er vroeger wel over gepreekt had, maar nu eerst wist wat dat betekende: Es ist doch unser Tun umsonnst”. (zo zijn toch onze daden tevergeefs).

Over aanvechtingen gesproken, nog een merkwaardig feit: Karl Barth nam het feit van de menselijke dromen opvallend ernstig. Hij heeft er eens iemand heel nadrukkelijk op attent gemaakt, dat we ook verantwoordelijk zijn voor wat we dromen.

Zo heeft hij me eens de volgende droom verteld: hem werd in de droom getoond wat de hel was. Hij zag namelijk een mens in afschuwelijke eenzaamheid. Hij was er door geschokt, en helemaal toen hij een stem hoorde, die tot hem zei: “Dat staat ook jou te wachten!”Barth voegde daar toen in een gesprek met mij aan toe: “Mensen zoals Berkhouwer beseffen misschien niet dat ook ik van deze dreiging van de hel weet!”

Hoe was Barth als chef?

“Hij was de aangenaamste “chef” die zich maar denken liet, omdat hij zich eenvoudig niet als chef gedroeg, maar meer als een vriendschappelijk, ouder medemens. Hij heeft niet eerst voorzichtig onderzocht of ik zijn vertrouwen wel waard was, en wat ik kon. Hij heeft me van begin af aan zijn volle vertrouwen geschonken, en mij zijn werk toevertrouwd, en zelfs in vrijwel onbeperkte mate, en dat juist heeft me aangespoord me dat vertrouwen ook waardig te betonen.

Ten opzichte van zichzelf was hij Spartaans eenvoudig, en bijna gierig met geld. Maar voor anderen kon hij een koninklijke weldoener zijn en een weggever, zo heeft hij zich ook jegens mij betoond”.

Wat heeft u van hem geleerd?

“Daarover is heel wat te zeggen. Ik heb vooral van hem geleerd beter te luisteren, heel in het bijzonder natuurlijk beter te luisteren naar Mozart. En van hem heb ik ook geleerd mij beter uit te drukken – ook om betere brieven te schrijven, iets wat hij zelf zo meesterlijk kon, omdat hij, wat hij zeggen wilde ook zeggen kon op altijd weer verschillende manieren, maar altijd ingaand op de werkelijke problematiek van bepaalde aangeschrevenen.

Karl Barth was werkelijk een onburgerlijk open mens, en zei iemand altijd waar het op stond. Hij heeft ook mij soms heel straf datgene gezegd wat hij ook heel wat andere jongeren heeft voorgehouden: je moet werkelijk zeggen wat je denkt, zonder omwegen. Je moet niet in- en uitredeneren en niet alles precies afgrenzen wat je zegt: praat vrijuit!

Mijn taak bestond allereerst uit het hem helpen bij het gereed maken van zijn manuscripten en de brieven die hij mij dicteerde. In de tweede plaats moest ik zelf brieven voor hem lezen, de inhoud daarvan aan hem vertellen, en daarover met hem converseren. En dan moest ik tenslotte zijn papieren en documenten ordenen”.

Waarover praatte Barth het liefst?

O, over oneindig veel thema’s”.

Noemt u er eens een paar…..

“Hij sprak met mij natuurlijk allereerst over datgene waarmee hij zelf bezig was. Dat was nu eenmaal zo’n beetje mijn taak: met hem bezig te zijn inzake datgene waarmee hij bezig was. Hij was de laatste jaren van zijn leven als het ware gebiologeerd door de ontwikkeling van het tegenwoordig rooms-katholicisme. Je kunt wel zeggen dat hij zich daar met hart en ziel op wierp. De bekroning van deze bezigheid was wel zijn bezoek aan Rome in september 1966, en de daarop gevolgde briefwisseling met de paus en andere Vaticaanse hoogwaardigheidsbekleders. Waarbij hij – en ik hoop dat de Hollandse protestanten daarvan niet zullen schrikken – er niet voor terugdeinsde de paus (hoffelijker nog dan vele rooms-katholieken) steeds weer met Uwe Heiligheid aan te spreken. Daarbij raadpleegde hij werkelijk alle mogelijke protestantse literatuur tot en met de door hem zo genoemde klaagvrouw Dorothee Sölle en de revolutielectuur van de theologiestudenten

Dan volgde hij ook heel nauwkeurig de politieke wereld, al verzuchtte hij dikwijls bij het lezen van de kranten: “Vandaag ziet de krant er weer uit als een carnavalskrant van een gekkenhuis!”

En ja, waarover wij verder nog zo gepraat hebben…

Hij had altijd oog voor het schone in het leven, de kunst: schilderkunst, vooral Botticelli, zag hij graag in zijn ouderdom. Hij had ook oog voor het schone geslacht, voor de vrouw, en was gefascineerd door de betekenis van de liefde”.

Ging hij wel naar het toneel?

“Hij heeft tweemaal achtereen Die Gärtnerin aus Liebe van Mozart gezien en Cosi fan Tutte. Een poging om met de allermooiste literatuur op de hoogte te komen, moest echter, door gebrek aan begrip, worden afgebroken. Wat zijn arbeid in het algemeen betreft: hij was enorm ijverig al was zijn arbeid gedurende de laatste jaren toch meer waarnemend dan productief.

Met dat al heeft hij ook de laatste jaren toch enorm veel gelezen. Zo nam hij nog een hele Gesamtausgabe van Goethe door. En het was zijn vaste voornemen nog een studie te schrijven, waarin hij Mozart met Goethe wilde vergelijken. Zijn voornaamste thema was daarbij: Goethe heeft gezien, Mozart heeft gehoord. Maar Goethe heeft constant in alles en alleen zich zelf gezien, terwijl Mostaard steeds boven zich zelf uit hoorde! Voor het overige was hij daarom in Goethe geïnteresseerd, omdat hij in Goethe een modern mens zag, die veel en veel interessanter was dan al die moderne mensen”die de school van Bultmann gedurig voor ogen heeft. Barth vond de manier waarop Goethe het christendom te boven wilde komen en voorbij streven veel boeiender dan al die latere vormen van atheïsme die wij vandaag beleven.

Karl Barth was ook in zoverre een typisch modern mens dat hij eigenlijk heel ongaarne oud was. Hij keek zo min mogelijk in de spiegel om zijn gezicht te zien. Hij had een bijna ziekelijke angst om een praterige oude man te worden. Hij was bang om iets te zeggen dat uit de tijd was. Hij was er bang voor bij de mensen alleen maar met het verleden aan te komen, Dat wilde hij bepaald niet! Dan zou hij nog maar liever helemaal hebben willen zwijgen. In dit verband nog een anekdote: aan zijn vriend Thurneysen zei hij eens: “Zeg, Eduard, begrijp jij de tegenwoordige jeugd? Nee? Dan moeten we er ook niet achter hun rug op schelden!

Welke herinneringen hebt u aan zijn laatste colleges?

“Het merkwaardige was allereerst dat hij tot op het laatst toe de drang gevoelde aan de universiteit te blijven arbeiden. En elke keer dat de collegetijd weer naderde beving hem de angst of hij nog wel in de gelegenheid zou zijn zijn collegeplannen ten uitvoer te brengen. Vaak nam hij zich voor het Seminar maar af te zeggen, om het dan toch te geven. Het doorzetten van zijn Seminare was een grote inspanning voor hem. Heel wat keren vroeg hij zich af of hij er nog de kracht voor had.Maar hij was door deze opgave, die hij zich stelde, ook weer zo in beslag genomen, dat hij zich weken lang op deze collega’s voorbereidde en zelfs voorbereidde  als nooit tevoren.

Maar goed, wat die colleges geweest zijn kan men in Nederland duidelijk terugvinden in uw boekje De oude Barth”.

En zijn laatste dagen?

“Hij vertelde ons de zaterdag voor zijn dood nog een enig verhaal. Een jonge katholieke geestelijke had hem door de telefoon gezegd dat hij niet wist hoe hij moest preken over het evangelie van de komende zondag, en wel over de ontvangenis van Maria. Barth troostte hem en monterde hem op en raadde hem aan om vrolijk en wel, zonder van het thema af te wijken, over deze ontvangenis te preken, zoals zijn liturgieregel hem voorschreef.

In opdracht van Barth ben ik toen die preek de volgende dag gaan horen, en kon vaststellen hoe deze jonge geestelijke – zij het nog al tamelijk “barthiaans!”- over de ontvangenis van Maria preekte. Ik heb dat Barth nog tot zijn tevredenheid door de telefoon verteld. Hij stierf in de nacht van maandag op dinsdag 9-10 december 1968.

Op de zondagavond daaraan voorafgaand hebben we nog kamermuziek van Mozart gehoord. We hebben toen ook gesproken over de laatste voordracht waaraan hij werkte. Die laatste avond, toen mijn vrouw en ik bij hem waren, hebben we, zoals gewoonlijk onder een goed glas wijn, lang gesproken over deze lezing, waarin hij zowel de protestanten als de rooms-katholieken, zowel de progessieven als de conservatieven even vriendelijk als duidelijk het zijne wilde zeggen.

Verder sprak hij die avond nog met geestdrift over de lectuur waarmee hij bezig was: de boeken van een Bazelse schrijfster, Gertrud Lendorff, waarin het milieu van Bazel van een honderd jaar geleden wordt beschreven.

We zijn die avond nog aan zijn bed geweest, waar mijn vrouw hem zijn medicijnen gaf, waarna wij drieën nog een adventkoraal zongen:

    Nun jauchzet all ihr Frommen

    In dieser Gnadenzeit

    Weil euer Heil ist kommen,

    Der Herr der Herrlichkeit.

En dan de laatste strofe:

    Er wird nun bald erscheinen

    In seiner Herlichkeit,

    Der all euer Klag und Weinen

    Verwandeln wird in Freud.

Dat was voor mij het afscheid….

De avond voor zijn dood heeft hij nog tot laat aan zijn voordracht gewerkt, en heeft toen in bed nog in een boek over Stalin gelezen. Ja, dat was op zijn manier een stuk barthiaanse profaniteit!

Daarna heeft hij blijkbaar zijn nachtgebed gebeden, want zijn handen waren nog samengevouwen toen men hem gestorven vond.

Mevrouw Barth heeft mij de morgen daarop direct getelefoneerd, om te zeggen dat haar man overleden was.

Het bericht trof me zoals iemand die het verlies van zijn vader treft, en de rest is zwijgen ..

Ik was kort daarop in de sterfkamer, en las daar met zijn vrouw het gezang van Gellert:

    Jesus lebt, mit Ihm auch ich

    Tod, wo sind nun deine Schrecken?

Die dag moest ik steeds terugdenken aan ’n droom van me, die ik hem verteld heb: dat hij gestorven was, en dat zijn dood een enorm verdriet voor me betekende. Maar hij antwoordde daarop: “Dat is een verkeerde reactie. Wanneer ik eenmaal gestorven zal zijn, moet je eenvoudig de Haffner_Serenade van Mozart horen”. En dat heb ik gedaan, en eerst toen heb ik die raad goed en diep begrepen.

Ik herinner mij ook een gesprek met Barth, waarin hij heel duidelijk over zijn eigen dood sprak. Hij kon over de dood spreken zo simpel als een kind. Dan vertelde hij me dat hij o zo graag weer jong zou zijn. En toen ik hem eens vroeg of ook een christen niet levensmoe kon zijn, antwoordde hij op de man af: “Zo’n uitspraak zou onchristelijk zijn, zo iets kan een christen eigenlijk nooit zeggen: hoogstens diegenen die hun leven reeds helemaal hebben afgesloten”. Maar zijn leven, vond hij, was nog niet afgesloten!’

Welke zijn uw mooiste herinneringen aan Karl Barth?

“De mooiste herinneringen van een mens zijn meestal ook de intiemste. Maar ik wil er wel een vertellen. Misschien was het mooiste moment wel toen ik hem er na veel praten toe bracht zijn zorgvuldig bewaakte K.D. fragment over de doop K.D. IV 4, uit de la te voorschijn te halen, en hij het mij gaf om persklaar te maken. Of misschien was het wel het moment toen hij mij de door een erfenis tot zijn beschikking gekomen piano van zijn vader schonk, waarop hij zelf Mozart had ontdekt, en waarop ik hem later thuis, door de telefoon, een sonate van Mozart voor hem speelde. 

Over Barth tenslotte nog dit als samenvatting van ons gesprek: na zijn zware ziekte in de zomer van 1968 doorleefde hij werkelijk een merkwaardig blijde, innerlijk en uiterlijk onbekommerde tijd. In die dagen sprak hij dan wel eens het vrolijke vermoeden uit dat Mozart een engel geweest kon zijn. Nou, als je Barth die laatste dagen zag en meemaakte, dan zou je dat vermoeden bijna van hem zelf krijgen, omdat hij zo vredig, zo vrolijk en opgewekt in de omgang was. Zijn humor had een heel eigen gehalte. Ze bestond daarin vooral dat hij niet alleen grappen maakte, maar dat hij het vrolijke op een gegeven moment als het ware ook zag!

Hij hoorde graag grappen, en hij vertelde ze graag verder. Maar zijn humor was nooit toevallig. Ze was geen losse gelegenheidshumor, maar bij hem altijd fundamenteel van aard, en daarom een voortdurende levenshouding. Ook de grap was voor hem vaak een situatiegrap.

Zo was een heel typisch grapje van hem, waar hij telkens weer over sprak, dat wanneer hij in de hemel zou komen, hij al zijn doctorstitels – het waren er elf – eerst aan de garderobe moest afgeven. ’t Is misschien helemaal niet toevallig dat Karl Barth over de hemel en het toekomstige leven graag in de vorm van humor sprak, meestal begeleid van een stil knipoogje. Misschien maakt dit nog eens duidelijk wat Barth soms wel eens met nadruk tegen me zei: de ware humor is de ware ernst en echte ernst is altijd de echte humor”.

dr G. Puchinger.

Trouw 13 december 1969.