Barth en Bultmann

Barth en Bultman 

“Geef toch uit! Memorien, brieven! Doe ons jongeren weten, wat er is geschied!’

Zo schreef op 29 juli 1872 de jonge Abraham Kuyper aan de ouder wordende Groen van Prinsterer. En daarmee vertolkte hij, die aanvankelijk als kerkhistoricus de arena der negentiende eeuwse theologie binnentrad de hartenwens van iedere jongere jegens het bedrijf van die ouderen, die hem werkelijk interesseren, met name van zijn leermeesters. Want van onze werkelijke leermeesters interesseert ons immers alles!. Niets is ons liever dan te weten hoe zij begonnen zijn, hoe zij, aarzelend en beslist, hun bedrijf in hun jonge jaren aanpakten, hoe zij werden zoals wij ze nu kennen en menen te kennen, ondanks of juist ook dank zij zijn aanvankelijke tegenslagen graag nauwkeurig kennen, en weten hoe zij daarop reageerden.Wij willen vooral hun motieven goed kennen en doorzien waarom zij handelden zoals zij handelden.

Die motieven vinden wij meestal niet in hun wetenschappelijke werken, maar vaak wel in hun particuliere brieven. Wij zoeken nu eenmaal van onze leermeesters een gaaf globaalbeeld en we speuren dus steeds werd naar correcties en aanvullingen op het beeld dat wij ons reeds vormden. Leerlingen zijn en blijven nu eenmaal eindeloos nieuwsgierig naar de levensloop van hun leermeesters. Het vinden van een briefje van een “leermeester” is daarom een festijn voor de historicus, en we zijn nu eenmaal allemaal historicus, zo vaak we serieus met het verleden bezig zijn! De uitgave van een particuliere briefwisseling van personen door wier denken en handelingen onze tijd en ook wij zelf mee beïnvloed zijn, is daarom een hoogfestijn.

Het ziet er naar uit dat de school van Barth – als ik deze term, waar Barth eigenlijk bezwaar tegen had, hier even gebruiken mag – dit goed begrepen heeft. Want nauwelijks is tot onze dankbare verrassing een editie Verzamelde Werken van Karl Barth in tientallen delen door het Theologischer Verlag Zurich aangekondigd, en in Kerk en Theologie van juli 1971 door prof. Dr. A.J. Bronkhorst voor Nederland nader toegelicht, of het eerste deel van deze unieke uitgave ligt reeds voor ons, bestaande uit de briefwisseling Barth-Bultmann.Het had moeilijk actueler gekund! Want het is ons via deze publicatie van particuliere brieven zowaar toegestaan ongemerkt achter beider schrijfbureau plaats te nemen, en over hun schouder heen de brieven zie zij elkaar schreven mee te lezen, zodat wij nu weten waarmee zij bezig waren, wat ze elkaar te zeggen hadden, waarin ze elkaar verstonden en waarop ze uiteen gingen. En het kan niet anders of we slaan daarmee een blik in een belangrijk stuk jongste geschiedenis van theologie en kerk. Een deel van het voorspel van een periode ligt voor ons opengeslagen, waar wij nu zelf nog middenin zitten, en we ontvangen nieuw licht in de vragen die Barth en Bultmann elkaar en ons hebben gesteld. We vernemen ook de antwoorden die ze elkaar gaven, deels over de opkomst van de dialectische theologie, deels over het drama van het opkomend nazisme, deels over vragen van kerk, bijbel en dogma, die nog volop actueel zijn, vragen en antwoorden waarover wij vandaag ons soms het hoofd breken. Zien wij in onze verbeelding Barth – die nu mogelijk wel met Mozart en Schleiermacher zijn verhelderende gesprekken voert en misschien met enig ongeduld wacht op een hernieuwde ontmoeting met Bultmann – wat ondeugend lachen bij alle gewichtige problemen, die deze unieke publicatie bij ons stervelingen oproept? Ach du lieber!

Theologen zullen dit boek met rode oortjes lezen en zorgvuldig zoeken naar nieuwe formuleringen en naar tot op heden nog onbekende nuanceringen in het denken van beide meesters. Maar ook wie los van de fijnere theologische vakproblemen gewoon geïnteresseerd zijn in de jongste geschiedenis van kerk en theologie, zullen het panaroma dat in dit boek te overzien valt, met geboeid oog afturen, omdat het meer inzicht geeft in een der moeilijkste, maar meest menselijke problemen die ieder nadenkend schepsel kent: hoe eigen tijd te verstaan, en hoe de wegen en impulsen te beoordelen, die tot deze tijd en zijn vragen hebben geleid? Thurneysen en Barth hebben ons reeds een schat van persoonlijke gegevens bij hun leven toevertrouwd, dank zij het zorgvuldig bewaren en uitgeven van een deel van hun jongere particuliere brieven. En tot onze vreugde is Thurneysen nu opnieuw bezig met het voor publicatie, nog niet gepubliceerde briefwisseling van hem en Barth. Maar ieder mens toont weer een geheel aparte zijde van zijn bestaan en inzichten jegens elke andere correspondent waarmee hij contact heeft, en zo kan het niet anders of een briefwisseling van Barth en Bultmann zal ons weer andere kanten van Barth tonen dan die wij reeds kenden uit zijn briefwisseling met Thurneysen. Daarom mogen wij Bultmann, de grote Marburger nieuw-testamentische, Barths unieke tijdgenoot en tegenvoeter, wel dankbaar zijn dat hij toestond dat deze briefwisseling reeds tijdens zijn leven werd uitgegeven. Want geen generatie leest zulke brieven met meer gespannen aandacht dan die de correspondenten nog volop heeft meegemaakt. Gelukkig daarom de briefwisselingen die van zodanige aard zijn, dat ze snel kunnen worden gepubliceerd, en wanneer er nijvere leerlingen zijn die in dit opzicht hun taak kennen en snel en doortastend volbrengen. Wat hoeveel minder indruk zou zo’n brievenverzameling op de lezer maken, wanneer deze eerst was uitgegeven zeg vijftig jaar na het overlijden van de laatst gestorvene van b beide correspondenten. Dat liet zich zo’n correspondentie alleen lezen door de gespecialiseerde bril van een gedegen vakman of vorsend historicus. Onze generatie daarentegen is nog bereid een deel van de nachtrust op te offeren voor het doorwerken van deze brieven, die wij lezen als een boeiende roman, omdat wij op bijna iedere pagina als het ware goede vrienden en oude bekenden ontmoeten.

Reeds in 1927-’28 schreef prof. Dr. J. de Zwaan in Eltheto een artikel over het toen pas verschenen Jezusboek van Bultmann, dat aanving met de woorden: “Dit boekje is een daad zoals Barths Roemerbrief een daad was”. En op 14 april 1938 inaugureerde prof. Dr. N.B. Stonehouse in Westminster Theological Seminary met een rede over de theologie van Bultmann, onder de waarschuwende titel: Jezus in de handen van een Barthiaan. Dit herinnert ons aan de periode dat Barth en Bultmann, zo geen bondgenoten dan toch nauw verwant aan elkaar waren.De thans uitgegeven briefwisseling stelt ons in staat de achtergronden van deze aanvankelijke verwantschap na te gaan, alsmede hun steeds jegens elkaar volgehouden zelfstandigheid, maar ook hoe ze langzamerhand, ook ondanks wederzijds respect, zich al meer van elkaar distantieerden. De wijze waarop ze elkaar persoonlijk en in het publiek bejegenden, blijft echter een voorbeeld van christelijke omgang tussen geleerden, die ons steeds tot lering zal kunnen strekken.

Niet alle brieven zijn voorhanden. Barth, die een bijzondere feeling had voor de waarde der geschiedenis, heeft Bultmanns brieven beter bewaard dan Bultmann de brieven van Barth, en uit de periode 1937-1950 is zelfs geen enkele brief bewaard. Het Vorwort vermeldt dat in 1969, bij een verzending over de post, elf brieven van Barth verloren zijn gegaan en nooit meer teruggevonden. Maar al met al biedt wat wel bewaard en thans gepubliceerd is nog genoeg om met vrucht te lezen voor wie geïnteresseerd is in beider persoon en theologie.

Het eerste wat de lezer opvalt is dat deze bevriende collega’s, die elkander bijna een halve eeuw door omgang en correspondentie gekend hebben, elkaar niet tutoyeerden. Het blijft tot in de laatste brieven: Lieber Herr Bultmann! en Lieber Herr Barth! Ze bleven in de vorm van hun briefwisseling echte klassieke, deftige, negentiende-eeuwse, Duitse professoren!

Barth ontmoeten we ook in deze correspondentie als de boeiende briefschrijver, die hij tot zijn dood toe gebleven is. Het specifieke literaire – door Van Ruler eens “het musische in de man”genoemd – speelt bij Barth altijd weer mee. Barths brieven zijn die van een echte exacte exegeet: zakelijk, en soms de vorm van een nota aannemend. Uit alles blijkt hoezeer ze elkaar van begin af aan wederzijds hoogachtten (pag. 4, 68, 78, 83), hoe Bultmann zich aanvankelijk beschouwde als een kritische leerling van Barth (82) en hoe Barth soms, in het licht van Bultmanns kritiek, zich zijn wetenschappelijke grenzen bewust was (83).

Wat het zakelijke betreft, we vinden in deze briefwisseling treffende opmerkingen van Bultmann over Barths Roemerbrief (3-5), over Schleiermacher (12), over het sociaal program en de bijbel (25), over het begrip geschiedenis (67)en vooral over Barths eerste (Christliche) dogmatiek (81-82). En Barth van zijn kant lucht in een brief van 25 april 1924 vanuit Gottingen zijn gemoed over hoe moeilijk het is de dogmatiek goed te doceren: “Ik heb geen goede dagen, zoals bij de aanvang van het semester meestel niet het geval is, maar nu toch wel in het bijzonder.

Men kan zich net zo goed het hoofd breken over het perpetuum mobile als over het vraagstuk van de juiste dogmatiek. Welk een verwenste geschiedenis, kon men maar naar de woestijn uitwijken en daar de kop in het zand steken!”Soms ook klinkt bij Barth in zijn jongere jaren jegens Bultmann voorzichtige zelfkritiek door, als hij over het stilzwijgen van een zijner vakgenoten opmerkt, dat deze “de theologie bitter ernstig opvat en zich liever de tong afbijt, dan onnutte woorden te spreken, waarvan ook bij volgens hem nog te veel sprake is”. (16).

Vaak komt bij Barth de humor boven. Bijvoorbeeld wanneer hij, tot hoogleraar te Munster benoemd, druk bezig het oude huis in Goettingen te verkopen en een nieuw huis in Munster te bemachtigen, aan Bultmann schrijft: “De ellende met het verkopen en kopen neemt nog steeds geen einde. Spoedig zal ik voldoende ervaringen hebben ongedaan om, in ’t eerste geval, zelf huizenmakelaar te kunnen worden”. (56-57) Of toen Bultmann in 1935 aan Barth inlichtingen vroeg over de plechtigheid voor een te ontvangen Schots eredoctoraat, dat aan Barth al eerder was uitgereikt: “Nee, U hoeft daar geen rede te houden. Maar de Rector houdt bij ’t diner een toespraak, waarbij U goed moet opletten, om op het juiste moment, wanneer U vermeld wordt, vriendelijk te glimlachten. – Nadien zal men U de hoed, een soort capuchon met schitterende kleuren, die het eigenlijke ereteken is, te koop aanbieden. Ik heb het, lichtzinnig genoeg, gedaan, al kostte die grap me vier pond, en sindsdien heb ik hier bij alle universitaire plechtigheden daarmee rondgelopen. Vooruit dan maar, dacht ik, en ik vertelde hier aan de verbaasde medici enz. dat ik namelijk de pauselijke legaat was”, (160).

Het is bekend dat Bultmann sterk beïnvloed is geweest door Heidegger en diens filosofie. Bultmann hoopte in de twintiger jaren ook Barth in persoonlijke aanraking met Heidegger te brengen (33), maar Barth was noch op Heidegger noch op de filosofie erg gesteld (129). Wat Heidegger betreft schreef Barth reeds op 12 juni 1928 aan Bultmann, het is nu eenmaal zo, dat geen filosofie mij zo te lijf is gegaan, als U blijkbaar die van Heigegger”. Daarbij kwam nog Heigeggers treurige houding in de nazi-tijd, die ook een tijd lang de verhouding van Barth jegens Bultmann wat argwanend maakte (153). Voor wat de filosofie in het algemeen betreft schreef Barth op 24 december 1952 in een lange brief aan Bultmann: “Nadat ik in mijn jonge jaren tot over mij oren Kantiaan ben geweest, nadat ik het daarna al evenzo compleet geprobeerd heb met Schleiermachers romantiek, en nadat het later (bij de studie van de theologie der 19e eeuw) een onvergetelijke indruk op mij heeft gemaakt met welk een stralende vanzelfsprekendheid men eens gemeend heeft bij Hegel het eerste en laatste woord met betrekking tot werkelijk alles en elk “verstaan”vernomen te hebben – ben ik weliswaar geen vijand van de filosofie als zodanig, maar wel jegens elke absoluutheidaanspraak van iedere filosofie, kennis- en methodenleer hopeloos terughoudend geworden”.

Daarbij kwamen de theologische verschillen. Ondanks het feit dat Bultmann Barth wat hij kon in zijn eigen universiteit te Marlburg naar voren wenste te halen, was Barth niet altijd bereid hun theologische verschillen voor het forum van Bultmanns leerlingenschaar uiteen te zetten. Dit irriteerde Bultmann, maar hierover kwam men heen. Niet echter over de theologische verschillen zelf, die niet alleen bleven bestaan, maar met de jaren groter werden.

OP 10 december 1935 zond Bultmann aan Barth twee preken, met het verzoek ze te publiceren in het tijdschrift Theologische Exixtenz, waarvan Barth een der redacteuren was. Hij voegde er in een brief wat mistroostig aan toe: Ik weet, U volgt mijn arbeid met meer of minder groot vertrouwen. En het zal U ook niet verborgen zijn dat ik mijnerzijds over allerlei, dat U zegt treurig het hoofd schud. Desondanks ben ik overtuigd, dat wij gezamenlijk voor dezelfde zaak strijden; en met mijn toezending zou ik U nu willen vragen, of u van gelijke overtuiging zijt. Het zou een proef op de som zijn inzake dit gemeenschappelijke, wanneer U die preken in n”Theol. Existenz”opneemt. Dat het mij bedroeft, wanneer U nee zegt, spreekt evenzeer vanzelf, als dat ik het U niet kwalijk zou nemen”.

Als om het Barth bepaald niet gemakkelijk t e maken, voegde Bultmann daar nog aan toe: “Maar wat ik moeilijk verdragen kan, dat zijn – openlijk gezegd – uw preken en bijbeluitleggingen. De tekst wordt door U naar het recept van een dogmatiek behandeld en preekt niet met zijn eigen stem. Na enkele zinnen weet men reeds alles wat U zeggen zult, en vraagt men zich slechts wel eens af: hoe zal hij dat nu weer uit de tekstwoorden halen? Het gaat blijkbaar andere hoorders en lezers anders dan mij; maar van mij zelf kan ik slechts zeggen: door deze exegese word ik niet geraakt, de tekst spreekt mij niet toe maar de mantel der dogmatiek wordt erover gelegd”. Op 22 december antwoordde Barth dat in overleg met Thurneysen Bultmanns preken niet zouden worden opgenomen: “Het beantwoordt wel aan uw bezwaren over de “dorre dogmatiek”van onze produkten, wanneer wij van onze kant in de uwe niet zozeer Christus, als wel – wat onzes inziens in een “goede” preek niet geschieden mag – de gelovende mens uiteengezet zien, en wanneer wij ze daarom juist als preken – ik moet het verschrikkelijke woord uitspreken, om ook ons praktisch-theologisch bezwaar duidelijk te maken – langdradig vinden”.

Rondom het Entmythologisierungsvraagstuk vond, in 1952, ten slotte het grote treffen plaats. Bultmann verweet Barth keer op keer wijsgerige oppervlakkigheid, en merkte over zijn eigen exegetische arbeid op: “In de grond van de zaak wil ik niets anders zeggen, dan dat de situatie van de mens van vandaag om een existentiële interpretatie van de verkondiging vraagt. Juist dit probleem schijnt U niet zo te zien als ik, en daarom, word ik voor U blijkbaar onverstaanbaar”. (172).

Barth antwoordde op Bultmanns uitvoerige uiteenzetting van twee en twintig pagina’s onder meer: “Ik zie in uw uitlegging juist dat tekstelement voortdurend verduisterd, waarvan ik meen, dat het niet ook, maar als eerste en beslissende aan ‘t licht moet komen”. (198). En dan Barths conclusie: “Wat moeten we toch met elkaar beginnen, daar U blijkbaar ook niet anders kunt, dan de eenmaal aangevangen rit te volbrengen? Slechts dat U van mij niet verlangen kunt, dat ik een hoek van 180 graden maak en U in die richting volgen zal”. En met de bekende humor voegt Barth eraan toe: “In het hiernamaals hoop ik dan geheel andere en veel betere boeken aan te treffen en te mogen lezen dan de mijne”. Centraal in deze brief staat wellicht Barths uitspraak: “Discussiëren kan men over dit, dat “Jezus leeft. Toch volgens ons beider overtuiging niet. – En daarom heb ik andere zorgen dan U. Daarom is voor mij het gehele Kerygma-Mythosproleem een tweederangs vraagstuk”. (200).

Precies zeven jaar later schreef Barth aan Bultmann, vanuit zijn bekende beeldspraak: “In de hemel (als de bovenste verdieping van mythologisch wereldbeeld) zoeken wij dan misschien – ik weliswaar pas na een uitvoerig uitstapje naar Mozart – samen de apostel Paulus op, om ons door hem te laten verklaren, hoe hij het ten slotte uiteindelijk zelf bedoeld heeft”. (203).

Ondanks het uiteengaan van de wegen bleef de persoonlijke verhouding goed. Bultmann heeft in 1966 Barth met zijn tachtigste verjaardag hartelijk gelukgewenst. De brief is in fotocopie in deze uitgave opgenomen.

Het zou onzerzijds wat eenzijdig zijn om het bij het aangeven van Barths besliste afwijzing van Bultmanns inzichten te laten.

Hieraan dient toegevoegd dat reeds op 17 mei 1947 de predikant Hans Bruns uit Matburg (Lahn) een diep verontruste brief aan zijn bisschop dr. Wurm had geschreven over de theologie van Bultmann, met name over diens standpunt inzake wonderen, en zijn uitspraken over “de legende van het lege graf”en “het mirakel der opstanding”. Op grond daarvan vroeg de predikant om “kerkelijke”maatregelen tegen prof. Bultmann. De bisschop was zich van zijn verantwoordelijkheid bewust en besloot over deze brief raad te vragen aan niemand minder dan Karl Barth. Het antwoord dat Barth op 29 mei 1947 aan de bisschop schreef is indrukwekkend, en zou eigenlijk door iedereen gelezen en overwogen moeten worden die ware of vermeende ketters in de kerk “kerkelijk”wil aanpakken. Barths uitvoerige brief getuigt zowel van grote loyaliteit jegens Bultmann en zijn wetenschappelijke arbeid als jegens het geloof der kerk arbeid als jegens het geloof der kerk. Zijn standpunt is, na een grondige uiteenzetting, inzake Bultmann duidelijk: “Ik wijs met de voorveronderstellingen van Bultmann ook zijn conclusies af”, en, voegt hij er pregnant aan toe, “Wie niet daar wil eindigen, waar hij eindigt, dient bij de dappere, geleerde en scherpzinnige man te leren, waar men als theoloog niet moet aanvangen”. (289-290).

Maar ook Bruns’ verontrusting en zijn ‘geloof’dat men Bultmann eenvoudig ‘kerkelijk’dient aan te pakken, wijst Barth af wegens diens gebrek aan wezenlijke kijk op de diepte van het probleem: Ik van mijn kant zou, ondanks alles wat ik tegen Bultmann  op het hart heb, aan dit monnikentumult in geen geval verder voeding willen geven’(192), want: ‘Een bestrijding die aan het wezenlijke van een ketterij voorbijgaat, is, hoe goed bedoeld ze ook ondernomen kan zijn, voor de kerk altijd nog gevaarlijker geweest dan de betreffende ketterij zelf’(293). Ook Barth is bereid om Bultmann met een weloverwogen Anathema sit! Tegemoet te treden, ‘maar dan zonder enige agitatie van een ‘Pfaffensturm’en zonder Bultmanns naam te noemen’. (296) Barth besluit zijn brief aan de bisschop met de raad: “De eigenlijke kerkelijke daad tegenover de door Bultman gegeven ergernis kan toch slechts daarin bestaan, dat de kerk juist inzake het door Bultman bestreden punt niet slechts theoretisch maar praktisch kerk is. Zeker is dit, dan een geestelijke dwaling, zoals die inde theologie van Bultmann naar mijn inzicht bepaald aan de orde is, niet door mechanische maatregelen, die dominee Bruns voor ogen heeft, maar slechts in de weg van de vrijheid des Geestes –  van de Heilige en de menselijke geest! – overwonnen kan worden’. (296). Wij konden van deze treffende briefwisseling, waarin zowel theologische als menselijke achtergronden van beide grote theologen ons zoveel duidelijker worden, slechts enkele momenten weergeven. Het is een correspondentie die niet alleen van persoonlijke vriendschap en samenwerking getuigt, maar ook van steeds groter wordende theologische verwijdering. Zowel voor theologische specialisten als voor algemeen theologisch geïnteresseerden bevat het boek een boeiende kijk op de duitse  theologenwereld van de afgelopen halve eeuw. Wij citeerden niets over al wat over Barths dappere strijd tegen Hitler en de Hitler-eed openbaar wordt, omdat dit de Nederlandse lezer direct zal aanspreken. Het boek bevat voorts perse goede foto’s van Barth en Bultmann, terwijl de aandachtige lezer bovendien al opmerken dat slechts een nederlandse theoloog van vandaag kortelings ter sprake komt, de gereformeerde emeritus predikant M.P. van Dijk (200).

Voor ons is wellicht het meest pakkende dat dit boek ons ongemerkt binnenvoert in vraagstukken waar wij zelf en perse kerkelijke instanties ook in Nederland vandaag mee worstelen. Op 24 december 1952 sloot Barth zijn zo kritische brief aan Bultmann af met de woorden: “Maar nu luiden buiten reeds de Kerstklokken, en ik moet afbreken. Men zegt mij, dat het Christuskind een heleboel nieuwe Mozartplaten voor mij gereed heeft”.

Voor wie zo geïnteresseerd is in kerk en theologie als Barth in Mozart, vormt deze imponerende briefwisseling ongetwijfeld een uitnemend Kerstgeschenk, dat met blijdschap gelezen en tot verrijking van inzicht geraadpleegd zal worden.

dr. G. Puchinger

De Rotterdammer, december 1971