Amsterdamse herinneringen (I)

logo-idW-oud

 

AMSTERDAMSE HERINNERINGEN (1)

Op een maandagmorgen in augustus stapte ik welgemoed uit de trein op het Amstelstation, vanwaar ik de Stadionkade bereikte. Aldaar betrok ik mijn kamer 4 hoog bij vrienden van mijn vader uit diens studententijd. Ik was goedsmoeds en dacht: Amsterdam en ik, dat wordt nog wat, de wereld zal er van ophoren. Nee, bescheiden was ik niet.

Studeren zou ik in deze stad. Dat het theologie was, vormde een bron van zorg voor mijn ouders, ik moest er zoveel mogelijk geschiedenis bij doen, dan was het risico op een mislukking misschien kleiner. Maar ja, de wereld zit vreemd in elkaar. Mevrouw W. aan wie ik elke maand mijn huur betaalde, was erg op mijn vader gesteld, die zij goed kende als een grillige, charmante en in stemming variabele man. In mij nam zij ongeveer twee van deze eigenschappen met onfeilbare zekerheid waar en was mij daarom genegen.

Zij was als een moeder die zich nooit zo gedroeg. Ik klaagde over mijn schoolvriendin die ik zeer beminde en die mij brieven schreef uit de Achterhoek, waar zij nog middelbaar verder arbeiden moest. O, dat gaat wel over, die liefde en dat is maar goed ook, zei mevrouw W. Amsterdam vergt al je energie en kom af en toe maar eens thee drinken om op verhaal te komen.

Eerst was er de groentijd, eigenlijk een soort voorgeborchte van de hel. Het was zo stuitend, dat het senaatsbestuur disciplinair gestraft werd. Het was een atavisme, jongens die 1 jaar ouder waren mochten te keer gaan op een wijze, dat ze nu nog blij mogen zijn dat ik het niet opschrijf.

Je werd er moe en murw van, maar je zette door vanwege het lonkend lidmaatschap van roei- toneel- en muziekleven. Ik hield het in de groentijd ook uit door mijn onbegrensde eigenwijsheid.

De meeste groenen zagen het als onzin waar je doorheen moest. Ik niet. In de overtuiging dat ons land vrij van bezetting was en mijn tong mijn enige wapen, praatte ik in het openbaar er lustig op los. ‘Mijn heer de praeses’, riep ik nog in het holst van de nacht, ‘deze gang van zaken is niet juist’. Andere groenen gromden: houd je bek, idioot, maar dat heb ik nooit gehoord. De praeses was eigenlijk een honorabel mens (zo niet zijn medebestuurderen) en zei: ‘Nou Prakke, voor de dag ermee, wat wou jij dan eigenlijk zeggen?’

Ik vond dat in deze verwarde tijden een prettige uitnodiging.

Het kwam voor dat er bekwaam ontgroend werd. Een vraag kwam in een gesprek 1 op 1 of ik wel een gedicht uit mijn hoofd kende. ‘Jawel, meneer, “On my blindness” van John Milton en het Wilhelmus ken ik ook helemaal’. ‘Neem Milton maar’, zei de ouderejaars en kleedde mijn pretenties uit wat ik van dat gedicht begrepen meende te hebben.

Spoedig daarna begonnen de colleges. Ik wist heg noch steg en kwam om 9.45 uur binnen op het college van M.A.Beek. Op voor mij ook nu nog duistere gronden dacht ik: dit kan geen theol. hoogleraar zijn, dit zal wel de concierge wezen. De geleerde vroeg mij of ik bereid zou zijn volgende week op tijd te komen. ‘Jawel hoor’, sprak ik bemoedigend, ‘komt voor elkaar’.
Mijn begin leek op dat van Godfried Bomans, mijn Haarlem heette Doetinchem en ik vond het veel zwaarder dan ik dacht om aan die grote onoverzienbare stad te wennen.

Ik was vooral hulpeloos en eigenwijs. Dat wordt door de mens dikwijls gecamoufleerd door een air van wereldwijsheid, waar ik ook nog plezier van heb gehad. Een verre neef kwam naar mij toe en zei : ‘We gaan een toneelstuk spelen, ‘’Don Juan in hell” van G.B.Shaw, daar komt een oudere heer in voor die voortdurend praat en zulks in de illusie de problemen te kunnen overzien, welke hij behandelt. Die man heeft iets belachelijks. Jij hebt een heldere stem en voor die rol hadden we aan jou gedacht’.

Ik kreeg de rol, ik speelde 7 keer, tot in Istanbul toe, maar dat verhaal komt later. Op de toneelrepetities heb ik echt geleerd, het was een therapie avant la lettre en ik werd er meer mezelf van.

Op de Stadionkade had ik een fijne kamer, ik had daar nooit weg moeten gaan, het was een oase van rust. Ik ontdekte echter wel dat ik de ene week levenslustig was en de andere juist niet. Het maakte voor het bijwonen van de colleges veel verschil. Ik was of leergierig of uit het veld geslagen, dan ging het over dingen waar ik gewoon niet bij kon. Oppenheimer zou zeggen “Unordnung und fruehes Leid”, dat is het precies.

Ik noem zo weinig mogelijk namen in dit verhaal, ik wil niet ongewild mensen in een toch onverdiend goed of kwaad daglicht stellen, maar de volgende naam daar kan ik niet omheen. Er was een hoogleraar van buitengemene eruditie, met een intelligentie waar altijd een vleug geestelijke erotiek in zat en hij maakte voor mij de theologie tot iets waar ik ondanks alles toch iedere keer weer meer van wilde weten. Hij was een meester in het uiteenzetten van de visies van twijfelaars, opponenten en bestrijders van het christendom. Zijn meesterschap over de taal stond in contrast met een niet mooie, hoge stem.

Maar zijn ogen en zijn mimiek! En dan zijn onderwerpen: steeds opnieuw Brahms, Beethoven, Mozart. Lofzangen en vegen uit de pan.

Wat deed ik bij zoveel schoonheid, zoveel kunst, zoveel vakmanschap? De lezer raadt het al, ik stond op en begon te ratelen: ‘Professor, dat is toch niet billijk, dat mag u zo niet zeggen…’ Net als de groenenpraeses was de hooggeleerde een uitgesproken aardige, althans in situaties van leergierigheid, een dus voor studenten aardige man. Er verscheen een lachje op zijn gelaat, dat eerder ascetisch dan gezellig was. Maar juist in zijn theologisch werk had hij onverwacht veel van Goldmund en bovendien Narziss aan de leiband, om het met Hesse te zeggen.

Wie was die man? Ik voelde intuïtief: hij was wellicht de enige brug tussen mijn ouderlijk huis met zijn scepsis over mijn studiekeuze, benevens de -zeg nu maar- nihilistische levensvisie van mijn ouders enerzijds en de wereld van de theologie anderzijds. Om de lezer weer niet op het verkeerde been te zetten: nihilisme kan heel mooi zijn, maar niet zonder wanhoop. En het scherpe ervan werd zeker getemperd door een helemaal niet verflauwde remonstrantse spiritualiteit bij mijn moeder. Zij was in wezen een vrome vrouw zonder in God te kunnen geloven, beter kan ik het eerlijk niet zeggen.

Het wordt tijd om man en paard te noemen. En dan sluit ik ook voor deze keer maar af.

Die hoogleraar behandelde de kerk- en dogmengeschiedenis, wist ongehoord veel van geschiedenis, had als scholier les gehad van Jacques Presser. Hij was kunstzinnig en een spraakvirtuoos, had blauwe ogen en zijn haar was zwierig donkerblond. Geestig was hij ook, maar onontkoombaar enigszins ongenaakbaar. Veel later wist ik: eenzaam, niet in de laatste plaats door wat zijn stad Amsterdam was overkomen in de oorlog. Hij was luthers en ik neem aan qua familie afkomstig uit Zuid Duitsland.

Zijn naam luidt Conrad Willem Mönnich en hij woonde op de Amsteldijk, waar ik hem vaak zou bezoeken. Zijn aanwezigheid op zijn studeerkamer werkte op mij als die van een arts, hoewel hij stellig niets van een zieleknijper had.

Op die kamer ontstond in mijn hoofd het grensverkeer tussen geloof en rede en van die allebei liet hij mij de adel zien.

Komaan, een gedicht dat hier past, van A. Roland Holst voor Simon Vestdijk:

Tel van uw brein licht ook de rijkste vangst
Het edelst in uw denken blijft uw angst.
Wie ’t Opperwezen loochent kan nog groot zijn,
Wie ’t zonder wanhoop doet is derderangs.

Bernard Prakke