Amsterdamse herinneringen (3)

logo-idW-oud

 

AMSTERDAMSE HERINNERINGEN (3)

Onbekend met het kerkelijke landschap ging ik maar vast op catechisatie. Zeker, maar waar?
Het werd een winter bij Floris van Leeuwen, remonstrants predikant in Amsterdam. We kwamen bijeen van ’s avonds 7 tot 8 uur. God zij dank niet alleen met studenten, die zag ik al vaak genoeg. Maar waarom remonstrants? Dat deed ik om nog eens te onderstrepen dat mijn belangstelling voor theologie niet een poging was om met name mijn moeder geestelijk de loef af te steken, dus ik wilde in de geestelijke stroom waar ik was opgevoed mij bevinden en niet zo nodig ergens anders.

Floris van Leeuwen was toen rond de 50 jaar oud en wat mij altijd bij bleef was zijn geestelijke vrolijkheid, die volstrekt ongekunsteld en bovendien helemaal niet onbeproefd was. Ik voelde dat hij meer gezien en overdacht had dan ik in jaren zou kunnen, maar bleef steeds geboeid door die opgewektheid, die wekelijks als een basso ostinato mijn wereld binnen kwam. Vrolijkheid die indruk maakt is zeldzaam.

De man over wie ik het heb kon heel goed preken. Hij had het over Edward Albee’s toneelstuk ‘Who is afraid of Virginia Woolf?’ en zei dat het een goed stuk was. Dat was erg moedig in die dagen, hij preekte daarover en kon als geen ander het seculiere dwingen om zich met heiligheid te bekleden. Ik houd dat nog steeds voor een van de mooiste manieren van preken, Augustinus kon het ook. Maar je moet dan innerlijk verlost zijn en het niet zwaarmoedig over verlossing hebben. Dat laatste is in wezen tweederangs.

Op college werd ik meegetroond naar E.L.Smelik, die ik pas 20 jaar later kon verstaan. Maar toen reeds heeft hij mij welgedaan door Mahler 2 op college te draaien, hij keek daarbij met strenge blik naar zijn studenten, soms even niet ( dan moest hij zijn eigen emotie verbijten, zo ging dat toen). En hij keek ons aan met een blik die zei: ‘als dit je niks doet, zou ik toch maar een ander beroep overwegen.’ Hoor deze tonen en vraag je daarna eens af waar de Bergrede eigenlijk over gaat.

De keuze voor een kerkelijk lidmaatschap werd een obsessie voor mij. Ik bleef bij de remonstranten en dat betekende op termijn het afscheid van Amsterdam. Drie jaar heb ik er gewoond, telkenjare kwam ik er terug, 1 of 10 keer, voor een bezoek aan het heiligdom, vooral de tempel aan de Van Baerlestraat.

Ik overwoog eerst nog om luthers te worden, er was een motief dat mij lang bezig hield. Het mooiste college vond ik kerkgeschiedenis, van W.J.Kooiman, over Luther en Zwingli. Wat kon die man goed vertellen en wat heeft hij het uitbundig gedaan. Voor mij was het een weldaad, omdat die gezichtshoek de minste obstakels opleverde. Exegese was moeilijk, bij gebrek aan kennis, het zou nog jaren duren voor ik leerde beslissen of een genoemd bijbelcitaat wel of niet opgezocht moest worden en volgens welke methode een mens zich in deze woordwereld moest bewegen. Maar verhalen, daar waren mijn beide ouders goed in, op het liturgische af, dat klinkt vreemd voor agnosten, maar toch is het zo. Kooiman kwam bij mij binnen alsof iemand vertelde : je kent de vierde van Bruckner, luister nu eens naar de vijfde! Blij en verrast word je dan.

Er was echter een sloot waar ik niet overheen kwam. Enerzijds het ongerijmde om van niets luthers te worden, dat had iets van een operatie, waarvan je moest herstellen. Was het nodig?
Nee, zei Mönnich, blijf maar trouw aan ter Braak en Marsman en alle twijfelaars, daar kom je toch vandaan en het kon slechter. Zo bleef Luther levenslang behouden, de toe-eigening moest de identiteit in aanbouw niet verstoren. En achteraf herinner ik mij iets vreemds. Kooiman was fel tegen Erikson, de zweeds-amerikaanse psychiater die een boek geschreven had ‘Young man Luther’ over de adolescentiecrisis bij de reformator.

Ik beschouw dat boek sinds lange tijd als een meesterwerk. Jaren na Amsterdam las ik het en toen meteen 3 keer, het is een treffend en qua invoeling in de problematiek weergaloos boek. Luther is, voordat hij voor de Duitsers hun rots in de branding werd, zwaar ziek geweest en qua depressies altijd gebleven. Het is nog sterker, hij wist van huis uit een zieke man te zijn, een prooi van de duivel die hem altijd opnieuw aan het wankelen bracht. Het is juist die Luther die kon zeggen: als je niet houdt van vrijen, zingen en wijn drinken, dan blijf je een zot je leven lang. Luther is eigenlijk nooit genezen, zoals ook Oberman later betoogde, maar wel keer op keer verlost van bange pijn. Hij is een voor het christendom uiterst belangrijke zieke, zei Kierkegaard. Een wereld, ja een wereld ging voor mij open: je werd verlost en aangenomen niet met je betere ik, maar met je slechtere. Dat is de reden voor je hoop en je humor, de rest is allemaal apekool en uitgebroed in theoretische spelonken.

Mijn vader was dokter. Hij sneed om te genezen c.q. te bevrijden. De mogelijkheden daartoe waren beperkt en zijn het ook nu nog. Ik werd ontzettend blij te vernemen dat Jezus ook graag genas, dat je alleen moest leren die genezingsverhalen met hart en ziel te verstaan en niet met theologie, welke dan ook maar. Jezus was geen tovenaar, net zo min als een dokter dat is. Jezus vertrouwde op God en daar ging genezende kracht van uit. Al ligt de wereld nog in de pijn, de wanhoop is inmiddels een beslissende slag toegebracht. Zo zit het geloof in elkaar.

CWM legde het ’t beste uit en ik zie zijn lutherse ogen haast elke dag voor me. Ik houd van die man. In Leiden werd ik van remonstrant hervormd en daarna heb ik het zoeken naar de beste kerk geheel opgegeven. De kerk is een geloofsartikel, amper een werkelijkheid. De kerk is de plaats waar God samenwoont met zondaren (Koopmans).

In de pastorie kreeg ik een andere grote broer naast me, die ik als mens qua aangezicht maar 1 keer gezien heb. Op dezelfde plaats als waar Mönnich zo graag preekte: het Vossius Gymnasium in Amsterdam. Presser was daar eens leraar geschiedenis, totdat een jood dat niet meer mocht wezen.

Die grote broer heet KHM en nu is mijn verhaaltje uit.

Bernard Prakke