Staat en plaatsvervanging

logoIdW

 

STAAT EN PLAATSVERVANGING

9: Israël en het verbond

Laat ik er geen onduidelijkheid over laten bestaan. Ik ben een bevooroordeeld lezer van het 9e hoofdstuk ‘Israël en het verbond’. Ik ben vooral benieuwd of en zo ja, hoe Van der Kooi en Van den Brink een bijdrage leveren aan de debatten die de laatste jaren in In de Waagschaal gevoerd zijn. Dan gaat om de houding ten opzichte van de staat Israël en de waardering van de plaatsvervanging, het debat dat Wessel ten Boom aangezwengeld heeft. Bieden zij verheldering, die ons maar vooral ook de kerk verder helpen in de doordenking van het ‘onopgeefbaar verbonden’ zijn met Israël?

Welnu, is mijn conclusie, dat valt tegen. Hun betoog is didactisch goed opgebouwd en voor een dogmatiek ongewoon helder geschreven. In lijn met de goede Nederlandse theologische traditie nemen zij Israël op in hun theologische denken. Dat doen ze invoelend, de ander in zijn waarde latend. Daar is veel te leren. Zeker, maar nergens wordt het echt spannend. Hoe komt dat? Daar probeer ik een antwoord op te formuleren.

De staat

Van der Kooi en Van den Brink zetten in met een terminologische verheldering van het begrip Israël. Daar horen voor hen achtereenvolgens het bijbelse volk Israël, het levende Israël, het land, maar ook de staat bij. Vooral door deze laatste notie wordt de spanning hoog opgevoerd. ‘Want kan een hedendaagse politieke entiteit voorwerp zijn van theologische aandacht?’ (311). Die vraag krijgt in de kerk verschillende antwoorden. Posities staan fel tegenover el-kaar. Dan kan de dogmatische doordenking helpen. Het lijkt er op dat de auteurs die uitdaging aangaan. De dogma-tiek is er immers, schrijven zij, ‘om de problemen en dilemma’s die het geloof oproept te doordenken’ (311). Dus ook het probleem van de staat Israël. Die inzet schept verwachtingen. Teleurstellend is het dan dat de staat in het hele verdere betoog niet meer voorkomt. In de slotbeschouwing komt het impliciet ter sprake. Daar spreken Van der Kooi en Van den Brink over de landbelofte. Daar zijn geen theologische uitspraken over te doen. Het geldend volkenrecht moet dan de doorslag geven. ‘Inzake het land en het Palestijns conflict betekent dit dat ter wille van de gerechtigheid en barmhartigheid die Tora en evangelie vragen, oplossingen en compromissen gezocht moeten worden met ge-bruikmaking van het geldend volkenrecht’ (343).

Zo’n zin begrijp ik niet. Even daarvoor hebben de auteurs een theologische uitspraak over de vorming van de staat Israël gedaan. De terugkeer van het volk naar het land in 1948 is een ‘hoopvol teken .. van Gods blijvende verbonds-trouw aan Israël’. Welnu, wat toen als zodanig gekwalificeerd kon worden levert nu de nodige problemen op. Dan zou je toch verwachten dat zij, overeenkomstig hun eigen woorden, deze problemen, die met het geloof samenhangen, in hun dogmatiek doordenken. Dan zou je toch een doordenking verwachten van wat nu in onze dagen solidariteit van de kerk met joden betekent. Solidariteit met joden die in een lastig parket gekomen zijn, solidariteit met joden voor wie de staat nog altijd onverbrekelijk verbonden is met hun jood-zijn. Ja, juist nu, nu die solidariteit na de vorming van de staat Israël voor ons ongemakkelijk geworden is. Hebben we ons in 1948 vergist toen we het als teken van Gods verbondstrouw zagen? Kennelijk volgens Van der Kooi en Van den Brink niet. Als dat zo is, is een beroep op het gel-dende volkenrecht wel erg mager. Waar dat gebeurt, wordt de theologische, de geloofsgrond verlaten. Dan betreden we een neutraal terrein, neutrale grond. Met geen woord wordt verantwoord waarom die keus nu theologisch verant-woord is en door de kerk en gelovige als behorend bij het geloof aangehouden moet worden. Dat lijkt mij ook lastig.

Op dit punt vind ik de Christelijke dogmatiek te kort schieten. Op het in onze dagen beslissende moment gaan de auteurs aan de zijlijn staan en worden zij opeens neutraal. Het mag van mij, maar de vraag is wel of daarmee niet de verbondenheid met de joden, waar zij in de rest van hun betoog voor opkomen, niet verbroken wordt. Die solidariteit kan niet zo maar verbroken worden als de situatie voor ons wat ongemakkelijk wordt. Dan worden we niet neutraal, maar blijven we partijdig, ook als dat pijnlijk voor ons wordt. Juist dan komt het er op aan dogmatisch, ten dienste van de kerk, de uitspraak dat we ‘onopgeefbaar’ met Israël verbonden zijn te doordenken.

Plaatsvervanging

De vraag is hoe het komt, dat de solidariteit met Israël toch tamelijk makkelijk losgelaten dreigt te worden. Daarmee kom ik bij de tweede discussie, die in dit blad de afgelopen tijd gevoerd is: de vraag naar de plaatsvervanging.

Van der Kooi en Van den Brink nemen daar, zoals dat de afgelopen decennia theologisch correct geworden is, afstand van. In alle rust zetten zij daarvoor de argumenten op een rij. Kern daarvan is de onverholen hoogmoed die de vervangingstheologie kenmerkt. Wij nemen de plaats in van Israël. Die hoogmoed wordt terecht afgewezen. Wij leren van Israël. Met instemming verwijzen zij in dit verband naar de kerkorde van de PKN. ‘De kerk komt niet in de plaats van Israël, maar ziet zichzelf als een gemeenschap die mag delen in de verwachting die aan Israël geschonken is’ (313). Niet hoogmoed, maar dankbaarheid kenmerkt onze houding. Terecht!

In het stuk waarmee Ten Boom een steen in de vijver gooide noemde hij de vervangingstheologie ook hoogmoed. Wij zijn als kerk of christelijk gelovigen niet degenen die nu triomfantelijk het stokje overgenomen hebben van hen die gefaald hebben. Ondanks dat neemt Ten Boom het voor de vervangingstheologie op. Daarbij wijst hij op een aspect dat eigenlijk in alle reacties die volgden, onderbelicht is gebleven.

Plaatsvervanging waar hij over spreekt, is staan op de plaats van Israël. Dat is ingaan in de geschiedenis van Israël. De christelijke gelovige is met ‘huid en haar Gods geschiedenis met Israël binnengetrokken. Die kan niet blijven doen alsof joden vreemden voor hem zijn en alsof zijn leven niet met dat van hen is verbonden’. Hun geschiedenis is ook de onze. Het oordeel dat hen treft, treft ook ons. De genade die hen ten deel valt, valt ook ons ten deel.

Het gaat Ten Boom dus niet om het afschrijven van de joden, zoals dat in de gebruikelijke plaatsvervangingstheolo-gieën voorkomt. Integendeel, in zijn stukken zindert het van zijn zorg voor Israël. Hij wil er op wijzen dat ons verzet tegen de plaatsvervangingstheologie onbedoeld juist voortbrengt wat het wilde voorkomen: distantie ten opzichte van Israël. In zijn woorden: ‘Het wordt tijd dat de kerk stopt met het liberale spel geen verantwoording te dragen voor haar geschiedenis’. Die geschiedenis is de geschiedenis van Israël, waar de kerk ingetrokken is. ‘Mijn kritiek op degenen die de plaatsvervanging afzweren is nu juist dat zij in feite heidenen willen blijven die niet restloos worden opgenomen in Gods geschiedenis met Israël, als de ene geschiedenis van verkiezen en verwerpen waaronder wij allen in Christus zijn besloten’.

Deze kritiek herhaal ik, omdat naar mijn gevoel Van der Kooi en Van den Brink zich deze kritiek ook mogen aan-trekken. Zij schrijven wel ‘Israël is als concreet volk van blijvende theologische betekenis’ (317), maar in de actuele uitwerking daarvan wordt dat nauwelijks waargemaakt. Zij schrijven wel ‘Israël is een open zenuw in de christelijke theologie’, omdat ‘politieke, staatsrechtelijke, culturele en religieuze belangen zijn verstrengeld'(321), maar verder dan deze constatering wordt er niet gegaan.

Bij Ten Boom is er geen sprake van neutraliteit of distantie. Je bent onverbrekelijk verbonden met Israël, niet als eigen keuze, waar je als kerk in een synodevergadering over kunt beslissen. Wij zijn gekozen en in de geschiedenis van Israël opgenomen. Waar dat geweten wordt, wordt dogmatiek weer spannend, met name in het actuele debat over de politieke situatie in het Midden Oosten. Precies dat is de reden waarom Ten Boom zijn stukken schreef. De ontwikkelingen rondom de staat Israël wijzen de kant op naar een nieuw Auschwitz, waarbij ook Christenen opnieuw de andere kant opkijken. ‘Ik zou het (artikel) niet hebben geschreven als ik er van overtuigd zou zijn dat er geen Hitler meer opstaat en Auschwitz voorgoed tot het verleden behoort’.

Plaatsvervanging betekent dan op hun plaats gaan staan. Concreet mee zoeken naar bevrijdende uitwegen, meetillen aan de zwaarte van het bestaan. Dat hoeft helemaal niet te betekenen dat er geen oog is voor Palestijnen. Wie dat zegt, heeft niet begrepen wat plaatsvervanging betekent. Neutraliteit is dan geen optie. Opkomen voor Palestijnen en veroordelen van Israël is dan niet ter zake. Ook als het misgaat, zelfs als dat in onze ogen door toedoen van Israël zelf gebeurt, kan de solidariteit niet opgegeven worden. Plaatsvervanging betekent het oordeel ook dan dragen. Dat is de plaats van de kerk en van de gelovige. Zij wordt dan niet gevonden op de plaats van de overwinnaar.

Ik sluit af. Van der Kooi en Van de Brink brengen de posities helder in beeld. Daarvoor hulde! Iets uitdagender en gedurfder had het wel gemogen. Dat had de kerk en gelovigen geholpen positie te bepalen in die uiterst gecompliceerde verhouding tot Israël als volk, land én staat.

At Polhuis