De naaste ons gegeven

logo

De naaste ons gegeven.

Telkens opnieuw laait de kritiek op Barths theologiseren op. Onlangs nog in het tijdschrift ‘In de Waagschaal’[1]. Teunard van der Linden formuleert de kritiek als volgt. ‘Waarom zit er … zo weinig ‘duur’ in het leven dat uit dit wachten en dit luisteren maar het getuigenis van profeten en apostelen geboren wordt?’ Hij stelt de vraag aan mij. Ik trachtte in dat nummer Barths verhouding tot de ervaring weer te geven. Ik beschouw de vraag dan ook maar aan Barth zelf gesteld. Beklijft er ook nog iets van Gods zelfopenbaring in het leven der kinderen Gods?

In hetzelfde nummer wijst De Knijff Noordmans aan als degene die deze kritiek als één van de eersten onder woorden bracht. Uit die kritiek blijkt volgens De Knijff Noordmans ‘ethische’ inslag. In Barths kenleer komt de ethiek te kort. Barth houdt te weinig rekening met de continuïteit van het geloof. ‘Het Woord is niet alleen een flits, het schept ook binding, het is een weg.’ Op dat punt moet dan ook de theologie van Barth gecorrigeerd worden, aldus De Knijff.

De pretentie zou te aanmatigend zijn in dit artikel deze kritiek te pareren en de vragen te beantwoorden. In dit artikel doe ik een voorstel in deze al lang lopende discussie. Ik nodig ieder die de genoemde kritiek herkend uit, paragraaf 18 van de KD te lezen en in zijn of haar overwegingen te betrekken. Ik vind in deze paragraaf de uitwerking van de Zelfopenbaring Gods in het leven der kinderen Gods, niet voor even, maar voorgoed. In de Zelfopenbaring is de duur van het leven der gelovigen begrepen. Ik zal dat in dit artikel toelichten.

Ik schrijf dit artikel in een bundel aan Frans Breukelman gewijd. Dat is een bewuste keuze. Aan hem heb ik veel te danken. Net als velen anderen was ik zonder hem geen theoloog en predikant geworden. Hij deed je beseffen dat het in de theologie ergens om ging en dat dat voor jou persoonlijk, voor de kerk en vooral voor de wereld van belang was. Zonder dat je precies wist wat, gebeurde er iets als hij sprak, ook al kon ik er even later op straat weinig van na vertellen. Hoe dierbaar deze herinnering, dat rechtvaardigt nog niet het schrijven van dit artikel voor deze bundel.

Met nadruk betoogde Breukelman dat dogmatiek en ethiek bij elkaar horen, de dogmatiek als ethiek. Zo hield hij ook dogmatiek en bijbelse theologie bij elkaar. Dogmatiek als hermeneutiek en hermeneutiek die de dogmatiek bepaalt. Welnu al deze lijnen komen in paragraaf 18 bij elkaar. “… was wird aus dem Menschen, dem Gottes Offenbarung widerfährt? Was sollen wir tun, wir, die wir damit rechnen, Gottes Wort gehört zu haben und zu glauben?” (408) [2] Op die vragen geeft Barth antwoord in een uitvoerige uitleg van het grote gebod. In 100 pagina’s tekst legt hij het gebod uit. Daarin vind je de grondstructuur van de theologische ethiek.

Deze verbindingen zijn telkens weer problematisch. Het lukt ons maar niet twee dingen tegelijk te zeggen. Als het ene gezegd wordt, moet het andere telkens mee klinken. Daarop wil ik in dit artikel wijzen: wat meeklinkt als er gesproken wordt over de Zelfopenbaring Gods, de crisis van ons bestaan. Dat mag gezegd worden ter ere van Frans Breukelman, die ons er telkens aan herinnerde.

Hij herinnerde ons aan de crisis, maar ook aan wat ons leven rust en duur geeft. Hij deed dat vooral als de persoon die hij was. Een zeldzaamheid was dat in het academische milieu. Wat hij zei ging hem zelf aan. Ik heb er nooit met hem over gesproken, maar ik kan mij voorstellen dat juist paragraaf 18 een bijzondere betekenis voor hem had. Altijd twijfel aan zich zelf. Altijd gevoelens van minderwaardigheid. Het gevoel het alleen niet te redden. Hij wist dat het niet van hem zelf moest komen.[3] Dat is de crisis. Deze persoonlijke inzet maakte zijn theologiseren ook zo hartstochtelijk. Wat hem ten diepste troostte was, dat God ‘für ihn als einen solchen, für ihn als einen Unfügsamen, zur Fügsamkeit Unvermögenden und also Unliebenswürdigen einsteht und gutsteht’(429) Deze liefde hield hem op de been en gaf duur aan zijn leven. Paragraaf 18 is een krachtig getuigenis van deze vrije liefde Gods voor ons. Ook daarom is aandacht voor deze paragraaf in deze bundel gerechtvaardigd.

de plaats van de paragraaf in het geheel

Met paragraaf 18 sluit Barth zijn bespreking van de Openbaring Gods af. In de opbouw van zijn betoog betekent dat het gedeelte over de Heilige Geest. Daarmee sluit hij in de prolegomena telkens de paragrafen en hoofdstukken af. Na de werkelijkheid en het wezen van de Openbaring wordt in deze gedeelten over de subjectieve mogelijkheid [4] ervan gesproken. Hoe is het mogelijk dat de mens de Openbaring kent. Dat hij de Openbaring kent is zeker, maar zeker niet vanzelfsprekend. Hij kent de Openbaring niet op grond van eigenschappenen kwaliteiten van de mens zelf. Het kennen van de Openbaring door de mens is geheel en al een daad van God. Het is de werking van de Heilige Geest. Ook de mogelijkheid God te kennen behoort tot Zijn Openbaring.

In zijn bespreking van het werk van de Heilige Geest keert dezelfde opbouw terug. Eerst spreekt Barth over de werkelijkheid van het werk van de Heilige Geest en daarna over het wezen, de aard van dat werk, de objectieve mogelijkheid op grond waarvan God tot de mens komt. Respectievelijk komt dat in de paragrafen 16 en 17 aan de orde. Het werk van de Geest betekent dat mensen vrij voor God zijn. Waar de Geest vaardig over mensen is geworden, is alle religie opgeheven. Zij heffen niet zelf de religie op; het wordt voor hen gedaan. Dan ontstaat er ruimte om te leven als ‘Kinder Gottes’. Zij zijn er ook. Het is geen mogelijkheid waarover Barth spreekt, maar werkelijk levende mensen. Daarover spreekt hij in paragraaf 18. Het lijkt er op alsof de mens nu eindelijk zelf met zijn eigen mogelijkheden aan de beurt komt. Nu de opheffing van de religie aan hem voltrokken is, mag hij zelf aan de slag. Niets is minder waar. Telkens opnieuw hebben kinderen Gods zich te bedenken dat hun leven niet de uitdrukking is van hun eigen mogelijkheden, maar mogelijk gemaakt door het werk van de Heilige Geest. Zij zijn opgenomen in het in Jezus Christus geopenbaarde kindschap Gods. Dat bepaalt hun leven. Met hun leven verwijzen zij daarnaar. In één zin vat Barth dat alles samen. ‘Er und nicht ich! Er und nicht wir! Er, der Herr! Er für uns! Er an unserer Stelle!’ (404)

Juist door deze verbinding van de Heilige Geest met het leven van de kinderen Gods, is paragraaf 18 wellicht één van de intiemste stukken van de KD. Hier wordt zichtbaar wat de Zelfopenbaring van God voor de mens betekent, welke gevolgen deze heeft. Het is niet voor niets dat Barth in deze paragraaf voor het eerst in de KD uitvoerig over de Liefde van God spreekt. Deze liefde leidt tot de lof die de kinderen Gods zingen. Deze lof wordt hen door de liefde Gods in de mond gelegd. Juist omdat God van mensen houdt, legt Hij hen de lof op hun lippen. Daar is alles op gericht.

Deze twee woorden bepalen het leven van de kinderen Gods: liefde en lof. Zij zijn niet los van elkaar te krijgen. Om precies dit onverbrekelijke verband gaat het. Alle accent mag vallen op de liefde, maar wie de lof daarbij uit het oog verliest, verliest veel. Dan verdwijnt de duur uit de Openbaring en uit het leven van de kinderen Gods. Vandaar dat ik in het genoemde debat aandacht voor de Lof vraag. Voordat ik daarop inga, eerst een paar opmerkingen over de Liefde.

liefde

De liefde is het kenmerk van het christelijke leven. Zij is het wezen daarvan en de oorsprong. Zonder liefde kan er niet van christelijk leven gesproken worden. Het leven van de kinderen Gods is een leven in de liefde. Wie Barth ook maar een beetje kent, weet dat daarmee niet de liefde bedoeld wordt, die wij mensen vanuit onszelf kennen. Deze liefde is geen mogelijkheid van de mens zelf. Deze liefde is antwoord op de Liefde van God jegens de mens. Die gaat voorop. Allereerst moet van de mens gezegd worden ‘dass er geliebt w i r d, dass er ein Geliebter i s t.’(409) In Jezus Christus wordt deze liefde Gods openbaar. ‘Diese Selbstdahingabe Gottes in seinem Sohn ist tatsächlich die Liebe Gottes zu uns.’(416) In deze Ene is God ons in ons bestaan tegenwoordig. In deze Ene treedt God voor ons mensen in, neemt Hij onze zonde, ons verloren-zijn, onze dood op zich om het voor Hem terecht te brengen.

Op deze liefde reageert de mens. In Jezus Christus wordt de werkelijkheid van het menselijk bestaan openbaar. In Hem gaat het onomkoombaar om ons. Dat wordt ons geopenbaard. Deze werkelijkheid is evenwel verborgen. ‘Sie ist aber die verborgene Wirklichkeit ihrer eigenen Existenz.’(404) Er is geen sprake van een directe identificatie. Wel moet gezegd worden dat de mens in de Openbaring als een nieuwe mens aangesproken wordt. Dit nieuwe mens-zijn is in Jezus Christus als zijn mens-zijn geopenbaard. Hij is degene die hij in Jezus Christus is. In het hier en nu wordt de mens opgeroepen op dit geopenbaarde wezen te antwoorden. Dat is de liefde die van hem gevraagd wordt. Geen afgedwongen liefde, maar werkelijke liefde.

Deze liefde wordt door Barth nader bepaald. De door de Openbaring aangeraakte mens kan niet meer bestaan ‘ohne Gott in Jesus Christus zu suchen’.(406) Op dit zoeken valt in de liefde alle nadruk. Hij leeft als iemand die God zoekt. Niet God in het algemeen, maar deze God die in Jezus Christus zijn wezen geopenbaard heeft. Onafgebroken zoekt hij, telkens opnieuw de God die hem gevonden en gered heeft. In Hem heeft hij immers het ‘Subject seiner Menschlichkeit’ (411) gevonden.

Dit zoeken maakt dat het leven van de Christen geen rust en duur kent. Hij moet telkens opnieuw beginnen. Dit zoeken is het kenmerk dat zij dat door de Openbaring aangeraakt zijn. Zo zijn zij de nieuwe ‘Subjekte, wiedergeboren durch den Heiligen Geist’ (407). Juist het zoeken is het ‘Innere ihres Lebens, die Intention ihres Handelns, das, was sie in aller Gemeinsamkeit nur einsam sein und tun können’. (407) Deze onrust is blijvend en bepalend voor al het handelen van de mens. Er is voor hem geen andere mogelijkheid. Het wordt door Barth uiteengezet in een grondige exegese van het eerste gebod.

Als dit het enige is dat door Barth gezegd wordt, treft de door De Knijff en Van der Linden in navolging van Noordmans geuite kritiek. Waar ik op wil wijzen is dat Barth ook hier met twee woorden spreekt. Het leven van de mens aangeraakt door de Heilige Geest wordt niet alleen door de liefde maar ook door de lof bepaald. De lof komt niet na de liefde of in plaats daarvan. De lof is een nadere bepaling van de liefde. De onrust wordt niet opgeheven, maar in die onrust ontstaat wel voor de Christen duur. Juist de lof Gods is de uitdrukking van de liefde.

De verhouding tussen de liefde en de lof beschrijft Barth in zijn bespreking van de verhouding tussen het eerste en tweede gebod. Er is geen sprake van dat de liefde het één en al is en de lof er als een niet noodzakelijke toegift aan toegevoegd is. Het is ook niet juist de liefde in de lof Gods te doen opgaan. Dat is verleidelijk, maar af te wijzen. Liefde en Lof zijn beide aan elkaar gelijk, maar de liefde gaat voorop. Barth lost dit dilemma op door onderscheid te maken tussen het innerlijk van de mens, zijn wezen en het uiterlijk, zijn handelen. De mens leeft voor God wezenlijk als God zoekende, maar hij leeft in deze tijd.

De gelovige leeft in twee tijden en werelden. Hij maakt deel uit de van de in Christus nieuw geschapen tijd en wereld, maar tegelijk maakt hij deel uit van de oude wereld en tijd. In deze tijd en wereld handelt hij. Er is geen sprake van dat Barth opkomt voor een dubbele ethiek. Het gaat er om uit een te zetten hoe de mens van de Openbaring die hij naar zijn wezen getekend heeft, in het hier en nu optreedt. In zijn handelen getuigt hij dan doorlopend dat hij door God gevonden is. Dat is de lof Gods die hij in het hier en nu zingt. Deze lof is niet incidenteel, toevallig. Deze Lof heeft tijd en duur. Zo lang wij leven zijn wij geroepen de lof te zingen en kunnen we deze lof ook zingen. In de lof wordt zichtbaar wat de Heer aan ons gedaan heeft en wat Hij voor ons is. Zo is de lof de uitdrukking in het hier en nu van de liefde, die ons wezen in de Openbaring kenmerkt.[5] ‘Liebe Gottes heisst also – und hier wird der Punkt sichtbar, wo sie in das Lob Gottes übergeht – in unserer eigenen Existenz zum Zeichen dessen werden, was Gott als der einzige Herr an uns getan hat und ist.’(442)

lof

De lof die van ons gevraagd wordt, is geen vrije keus voor ons. Ook het zingen van de lof Gods wordt in de Openbaring mogelijk. Het initiatief blijft bij God. Dat wij de lof kunnen zingen is immers een door de Openbaring zelf gecreëerde mogelijkheid. Het is dus geen vrijblijvende zaak waaraan wij al naar het ons uitkomt, kunnen meedoen. Door de Openbaring zijn wij in een orde opgenomen waaruit wij niet kunnen weglopen. Wij worden aangesproken. Dat Woord vraagt antwoord van ons. De lof die van ons gevraagd wordt, is dus een bepaalde lof. Deze en geen andere wordt van ons gevraagd. Alleen op deze manier loven wij de Heer, die ons liefheeft. Alleen in deze lof kunnen wij uitdrukken dat wij door God beminden zijn.

Zoals uiteengezet zingen we in onze ‘noch nicht vollendeten Wandeln und Handeln’ deze lof als ‘irdisches Glied dieses himmlischen Hauptes’ (451). Ook in het hier en nu, in de tijd van het gericht en het geduld Gods worden wij door God aangesproken. Van ons wordt ‘restlose Verantwortung’ (453) gevraagd.

Barths opmerkingen over de lof Gods zijn een lange en grondige exegese van het tweede gebod. Indringend vraagt Barth daarbij de aandacht voor de naaste ons gegeven. Hij is het aan wie zichtbaar wordt dat ons leven door de liefde Gods bepaald wordt. De liefde Gods bepaalt ons leven, maar wordt als zodanig niet zichtbaar. Zij wordt zichtbaar in onze houding ten opzichte van de naaste. Hem ontmoeten wij in het dagelijkse bestaan. Als we hem voorbijlopen, demonstreren dat we ook de liefde Gods niet kennen.

De naaste wordt niet door ons gekozen, maar is ons gegeven. Hij is het die aan ons barmhartigheid doet. Hij is de drager van de goddelijke barmhartigheid. Hij verricht een weldaad aan mij. Dat is het voornaamste dat over de naaste ons gegeven gezegd moet worden. Voordat wij iets doen, wordt aan ons iets gedaan. De naaste herinnert ons aan de liefde Gods. Hij herinnert ons er aan dat wij zonder deze God niet leven kunnen.

Een weldaad noemt Barth dat. Om dat te begrijpen moeten we de dubbele gelaagdheid van zijn betoog voor ogen houden. Wij leven als door God beminden in een wereld die geoordeeld is en voorbijgaat. Wij hebben ons burgerschap bij Hem en niet in deze wereld. Onze oude Adam gaat verloren. Hoe kunnen wij nu in deze wereld de lof van God zingen. Alles wat wij hebben en doen is immers geoordeeld. ‘Was sie als Lob Gottes vorbringen möchten, würde dann, …, der gänzlichen Verkehrtheit und Vergänglichkeit dieser Welt und ihres eigenen, alten Wesens überliefert sein’. (464) Uit deze nood redt ons de naaste. Hij richt de lof waartoe wij geroepen zijn. Door hem wordt mijn lof, waarin mijn liefde tot God tot uitdrukking komt, Gode welgevallig.

In dit verband komt Barth tot een provocerende en gewaagde vergelijking. Zoals Jezus Christus ons met het oog op de komende en blijvende wereld redt, zo doet de naaste dat met het oog op de tegenwoordige en voorbijgaande wereld. Zo verkondigt de naaste ons in deze wereld Jezus Christus.

Hij is het die ons herinnert, of hij nu gelovig is of niet, aan de ellende van ons bestaan, onze nood, hulpeloosheid en afhankelijkheid. ‘Sein faktischen Elend besteht darin, dass er will, leben will und doch – … – nicht kann, nicht leben kann, also in einem dauernd hoffnungslosen und hoffnungslos wiederholten und variierten Lebensversuch begriffen ist’. (473) In deze gezamenlijke nood kan de gelovige dan aan de naaste getuigen dat hij door God gevonden is. Dat is het loflied dat hij in het hier en nu zingt. Als het ergens zichtbaar wordt dat wij Christenen zijn, dan is het in de dienst aan de naaste.

Zolang de tegenwoordige wereld in het geduld Gods bestaat blijft de naaste ons gegeven. Precies bij hem ligt de duur in de Openbaring. Precies dit is de ethiek waarom De Knijff in navolging van Noordmans vraagt.

slot

In paragraaf 18 houdt Barth dogmatiek en ethiek evenwichtig bij elkaar. Er is niets bij de mens waarop hij kan en mag hopen. ‘Gnade weist ihn von sich selbst weg, scheucht ihn aus sich selbst auf, raubt ihm Wurzel, Boden und Heimat in sich selber, …’(433) Als hij door de Heilige Geest aangeraakt wordt, weet hij dat zijn leven in Jezus Christus ‘Wurzel, Boden und Heimat’(431) heeft. Telkens opnieuw mag en moet hij daarnaar zoeken. Dat is de onrust in de Openbaring, steeds weer opnieuw beginnen. Dat kenmerkt het wezen van de gelovige. Hij kan niet langer leven zonder God in Jezus te zoeken. Hij is definitief vreemdeling in onze wereld geworden. Deze wereld gaat voorbij. Toch betekent dat geen afkeer van de wereld. In de wereld herinnert de naaste hem aan Jezus Christus. Daarvan getuigt hij. Zo zingt hij in de voorbijgaande wereld de lof van God. De verloren wereld en de mens die aan zijn pogingen te leven bezwijkt, worden door Hem gered. Zolang deze wereld bestaat zal deze lof gezongen mogen worden. Daartoe zijn wij opgeroepen. Zo ontstaat er in de onrust tegelijk ook de rust en duur. Dat heeft Barth betoogt in zijn indrukwekkende 18e paragraaf van zijn KD. Daarom vraag ik in het debat over de duur in de Openbaring voor deze paragraaf uitdrukkelijk aandacht.

De vraag is interessant waarom dat eigenlijk tot op heden niet gebeurd is? Ik kan dat alleen maar vermoeden. Dat vermoeden baseer ik op mijn eigen reactie. In zijn uitleg van het eerste en tweede gebod, daaraan gelijk, zet Barth ons in een strenge solidariteit, die ongemakkelijk is. Het bewijs dat wij de Heer liefhebben ligt in de lofzang die wij in het aangezicht van de naaste zingen. Dat is geen bezigheid die wij van nature doen. De naaste liefhebben is tegendraads, gaat in tegen onze aard. De naaste brengt ons op wegen en in situatie die wij niet gekozen zouden hebben. Liever houden wij zelf in de hand wat we doen en nalaten. Juist dat wordt in de Openbaring doorbroken. We worden weersproken.

Is het vragen naar de duur in de Openbaring niet een teken van deze ‘ongehoorzaamheid’? Zijn we dan toch niet op zoek naar eigen grond om op te staan? Wordt het gericht Gods dan wel ten volle gekend? Staan we dan nog in de ‘Ordnung der Demütigung’ waarin wij door door Hem ‘ohne Pause und Aufhören’ (433) gesteld zijn?

Hoe het ook is, in ieder geval zal ieder die naar de duur in de Openbaring vraagt, zich rekenschap dienen af te leggen van zijn houding jegens de naaste ons gegeven. Zonder deze praxis staat achter elk geloven een vraagteken.

At Polhuis



[1] In de Waagschaal, nieuwe jaargang 31, nr 16, 30 november 2002

[2] Alle citaten komen uit KD I/2, par. 18. De vindplaatsen staan tussen haken.

[3] Zie Ype Bekker e.a., “Gesprekken met Frans Breukelman’, Meinema 1989. Wie hem gekend heeft, hoort hem na zo veel jaren in deze teksten weer spreken.

[4] Het Wezen der Openbaring wordt door Barth ook de objectieve mogelijkheid van de Openbaring genoemd. Zie daarvoor S. 397 van KD I/2.

[5] Om een wat vreemde gelijkenis te gebruiken. Zo zal het handelen van iemand die naar zijn wezen optimist is, daardoor bepaald worden. Precies dat bedoelt Barth als hij over de verhouding tussen Liefde en Lof spreekt. De door de liefde Gods gekenmerkte mens in de Openbaring zal in het hier en nu de lof Gods zingen.

(uit: 1 zo’n mannetje, Frans Breukelman en zijn invloed op tijdgenotgen, Kok, Kampen, 2004)