Antwoord aan Kopmels

logo-idW-oud

 

ANTWOORD AAN KOPMELS

Na een halve nacht wakker gelegen te hebben, woelend over mijn verbinding van God en Bush, viel Rens Kopmels tevreden in slaap. Zijn weerwoord had hij klaar. De neerslag vinden we in zijn artikel in In de Waagschaal nr. 13. In niet mis te verstane woorden maakt hij korte metten met wat hij als intentie van mijn artikel verstaat. Om een paar kwalificaties te noemen. Het riekt naar natuurlijke theologie, dubieus, bedenkelijk, verwerpelijk, volstrekt ongeoorloofd, ontoelaatbare overmoed, heilloos, de zaak van Israël is er niet mee gediend. Ik ben het volkomen met hem eens als ik in mijn bijdrage aan het gesprek over God en de geschiedenis gepleit had voor een identificatie van het politieke beleid van de staat Israël en Gods weg en Gods wil. Zo vat Kopmels mijn betoog samen. Ik wrijf mijn ogen uit. Ben ik zo onduidelijk geweest of heeft alleen al het noemen van de naam van Bush in verband met God een rode waas voor Kopmels’ ogen gebracht? Laat ik maar uitgaan van het eerste. Daarom is een kleine verheldering nodig.

Wat ik beoogde wordt door Kopmels zelf trefzeker onder woorden gebracht. Ik citeer enigszins vrij. Als het om Gods heerschappij in de wereldgeschiedenis gaat, komen we het zoeken en vragen niet te boven. Als we dan moeten antwoorden, spreken en handelen doen we dat – en nu citeer ik letterlijk – op een moedige, maar onbeschermde, niet van te voren gerechtvaardigde wijze, in de hoop op vergeving van onze misslagen en vergissingen. Ik onderstreep het woord ‘moedig’. In mijn bijdrage stelde ik dat we als theologen het lef moeten opbrengen in onze tijd de tekenen en de letters te onderscheiden en te lezen. Een poging daartoe deed ik mijn bijdrage, onbeschermd, in de hoop op vergeving. Dan zou je toch een andere reactie verwacht hebben dan één waarin de moed niet beloond, maar afgestraft wordt.

De verbinding tussen God en de geschiedenis roept telkens weer heftige emoties op. Zo bang zijn we geworden, zeker in de Barthiaanse traditie, om ook maar iets in die richting te zeggen. Dat was nu precies de reden waarom ik deze bijdrage in de korte serie over God en de geschiedenis schreef. Het ergerde mij, dat we als theologen op veilig terrein bleven, pratend over God en zijn eigenschappen, maar op geen enkele manier de verbinding probeerden te maken met de huidige geschiedenis. We spreken dan wel over de Heer der geschiedenis die het geheime intrige is van de wereldgeschiedenis, maar wat heb ik daaraan als er vervolgens niets over die wereldgeschiedenis gezegd wordt. Ik schreef mijn bijdrage ten tijde van de Libanon oorlog. Opnieuw werd gesproken over het opheffen van de staat Israël. Niet alleen omdat daar wellicht politieke argumenten voor zijn, maar vooral omdat daar Joden wonen op een stuk grond dat toebehoort aan de Islam. Die horen daar niet en hun God evenmin. Wat betekent dat voor Christenen die geloven in de God van de Joden als Heer van de geschiedenis? Zwijgen lijkt mij geen optie. Spreken wel, onbeschermd en in de hoop op vergeving.

Het gaat dus om een spreken – en weer citeer ik Kopmels – als zaak van geloof en belijden. Met hem zeg ik dat uit de waarneming en aanschouwing niets blijkt. Nou niets, dan zien we de geschiedenis zich voltrekken met alle vragen en raadsels, de machtspolitiek en het geweld. Daar lezen we de geschiedenis Gods niet aan af. Over Hem horen we in het getuigenis van profeten en apostelen. Dat maakt ons waakzaam en wakker. We zien meer dan we zien, we zien in het geziene ook het onzienlijke. We zijn geroepen in vrees en beven, maar met moed dat ook hardop te zeggen.

Dat is geen hobby van bevlogen predikanten of andere gelovigen. Het hoort tot het hart van het belijden. Dat bracht ik onder woorden met de zin dat God voor ons alleen in de geschiedenis te vinden is. Die zin schreef ik bewust. Over God wordt naar mijn smaak veel te zweverig geschreven, gepreekt en gesproken. Het zijn prachtige dingen die dan gezegd kunnen worden. De barthiaanse traditie is daarin niet anders dan andere stromingen binnen de kerk. God is de gans andere, de vreemde, de transcendente. Ik zeg het van harte na. Het betekent voor ons afstand en bescheidenheid. We hebben God niet in regie. Dat is de autoriteit waarvoor wij dienen te buigen. Daarom begrijp ik Kopmels ook wel in de kritiek die hij meent te moeten uiten. Was het juist Barth niet die de kerk en de theologie bevrijdde uit het burgerlijke denken? Komt zijn theologie niet voort uit zijn afkeer van de de wapens zegenende dominees? Die natuurlijke theologie nooit weer.

Ja en amen, maar Barth zegt nog iets meer. Na zijn afkeer van de natuurlijke theologie gaat hij onbekommerd verder met de menselijke vrijheid. Die vrijheid wordt niet door de voorafgaande autoriteit van het spreken Gods ingeperkt. Integendeel, die vrijheid wordt gestimuleerd. Het is de vrijheid om in het gegevene Zijn openbaring te zoeken en aan te duiden. Ja juist in het gegevene. Niet omdat wij dat op eigen gezag doen, maar omdat deze God in onze geschiedenis vlees en bloed geworden is. Dat is het geheim van de incarnatie. God is nergens anders te vinden voor ons dan in de mens Jezus. Zien we dat zomaar? Nee, we zien een mens die leeft als alle andere mensen. Niets bijzonders aan. Hem belijden we als Heer. Dat doen we in kwetsbaarheid. Wie van ons kan het bewijzen? We zijn vrijgemaakt om dat te zeggen. Dat is het werk van de Geest. Barth schrijft daarover prachtige dingen in de Prolegemona van zijn dogmatiek.

Welnu, wat voor de christologie geldt, geldt ook voor de geschiedenis. In bescheidenheid, maar wel in alle vrijheid speuren, zoeken, tasten en belijden, aangevuurd door de Heilige Geest en niet geleid door koud watervrees. Een poging daartoe deed ik in mijn artikel over God en Bush. De laatste een schurk? Mogelijk, maar wellicht ook een schurk die in die situatie op dat moment instrument Gods is, nu op dit moment om straks net als Nebukadnezar gras te eten. Want rechten kan je er niet aan ontlenen. Zullen we het daar verder over hebben? Het ging mij immers niet om een theologisch debat over God, maar over God en de geschiedenis, niet in het algemeen, maar concreet. Heeft Israël als joodse staat in onze wereld recht van bestaan? Heeft God, die Israël in leven riep, daar ook nog iets mee te maken? Zo, ja hoe dan en wie neemt Hij, soeverein als Hij is, daartoe in onze dagen in Zijn dienst? Dan gaat het om de onopgeefbare verbondenheid met Israël.

Om die vragen mag je meer dan een halve nacht wakker liggen. Om in onze wereld waakzaam en wakker te zijn, kan zo af en toe een slapeloze nacht geen kwaad. Denk dan in de slapeloosheid aan het volgende berijmde gebed. Laat dan mijn hart U toebehoren, en laat mij door de wereld gaan met open ogen, open oren om al uw tekens te verstaan. Dan is het aardse leven goed, omdat de hemel mij begroet. Het is gezang 479 vers 4.

At Polhuis