Kerk en staat

    Pagina's:
  • Kerk en staat
  • Noten

ja bidt voor de stad want in haar straten

daagt eens een andere tijd

gezang 37:2 

Kerk en staat, de vraag naar de theocratie 

aanleiding

1

De scheiding tussen kerk en staat is op dit moment weer een actueel thema. Onmiskenbaar is dat debat ontstaan door de toenemende invloed van de Islam in Europa. In meer en minder radicale uitspraken en daden wordt de in Europa gangbare scheiding tussen kerk en staat afgewezen. Daarop wordt fel gereageerd. In die reacties neemt het franse rapport van Bernard Stasi een prominente plaats in. In dat rapport wordt voor een strikte scheiding gepleit. In Nederland wordt deze positie door onder andere Paul Cliteur en Afshin Elian ondersteund. Minder strikt dan zij beiden blijft ook de burgemeester van Amsterdam Job Cohen opkomen voor een scheiding van kerk en staat, als principiële verworvenheid. Zijn visie geeft goed weer hoe de meerderheid van de Nederlandse bestuurders over deze kwestie denkt.

Opvallende is dat het vooral politici en door de Verlichting geïnspireerde denkers zijn, die zich publiekelijk over deze kwestie druk maken. De kerk en christelijke theologen zijn ten aanzien van dit punt zwijgzaam. Dat is niet zo verwonderlijk. Het huidige debat gaat vooral om de Islam en met de Islam. In de marge daarvan worden ook de kerken opnieuw aangesproken. Zo waarschuwt minister Donner kerken voor een overschrijding van de grens en wordt anderzijds minister Van der Hoeven door dezelfde denkers die het debat met de Islam voeren er op aangesproken dat zij de grens tussen kerk en staat niet in acht neemt. Tegelijk wordt door hen de christelijke positie als voorbeeld de Islam voorgehouden. Daarom is het goed als ook vanuit de christelijke traditie aan dit debat deelgenomen wordt. Het gaat immers om vragen die ook in de christelijke theologie aan de orde zijn.

2.

Cliteur en de zijnen pleiten in navolging van het Stasi rapport voor een strikt neutrale staat. De staat dient zich in functie en in persoon in alles te onthouden van enige religieuze uiting. Er dient een strikte scheiding te zijn met de kerk en welke andere religieuze instelling dan ook. Het debat met Cohen en anderen gaat niet zozeer over dit uitgangspunt. Daarover is men het wel eens [1]. noot 1

Dit pleidooi heeft een hoge actuele en politieke relevantie. Anders dan men veelal denkt is het geen academische kwestie. Er staat veel op het spel. Inzet is de maatschappelijke stabiliteit. In een samenleving waarin veel onderling sterk verschillende en elkaar vaak uitsluitende krachten werkzaam zijn, is een strikt neutrale staat van levensbelang. Indien de staat partij wordt, is dat voor de noodzakelijke stabiliteit in de samenleving een groot gevaar. Slechts een strikt neutrale staat kan in het belang van allen de onderlinge wrijvingen beslechten en zo de orde bewaren. Iedere schijn van enige partijdigheid dient vermeden te worden [2].noot 2

3.

Ook theologisch is het gevoerde debat van belang. In het geding is de vraag naar de theocratie. Hoe verhoudt zich de onderwerping aan God en zijn wetten zich tot het gezag van de staat en zijn wetten? Waar ligt voor de gelovige zijn prioriteit? Door de komst van de Islam in Europa is dit debat in Europa niet langer meer een theologisch-academisch probleem. Het is een politiek probleem geworden. Jonge tweede generatie gelovige moslims verhouden zich kritisch tot de westerse staat. Die staat is een westerse uitvinding. Ook in de democratische variant wordt de staat verworpen. Men houdt zich aan de wetten voor zo ver deze niet in strijd zijn met de door God/Allah gegeven wetten. Voor hen is de staat een probleem.

Dit verzet tegen de westerse democratische staat is er niet alleen in extreme vorm. Cliteur waarschuwt voor een sluipende ondermijning. Een uiting daarvan is het publiekelijk dragen van hoofddoekjes. Het hoofddoekje is voor hem een symbool van de afwijzing van onze samenleving en een begin van een islamisering van de samenleving.

4.

Om nog een reden is het debat over de theocratie voor christelijke theologen van belang. In hun gesprek met de Islam verwijzen Cliteur en met name Elian regelmatig naar het Christendom. Zij putten er moed uit dat het Christendom uiteindelijk onder druk de theocratische positie verlaten heeft en zich op het privé-domein heeft teruggetrokken. Als dat met het Christendom gelukt is, zal dat zeker ook met de Islam het geval zijn, is hun enigszins optimistische analyse. Ook de Islam zal zich aanpassen en het geloof als alleen relevant voor het privé domein formuleren.

Sleuteltekst in hun betoog is dan de uitspraak van Jezus: Geef de keizer wat des keizers is en Gode wat God is(Mt. 22:21, Mk. 12:17, Lk. 20:25). Na moeizame strijd is het Christendom uiteindelijk weer bij deze uitspraak terecht gekomen. De scheiding tussen kerk en staat is dan ook niet alleen een door de omstandigheden afgedwongen situatie, maar is verbonden met de kern van het geloof.

Dergelijke teksten treft men evenwel niet in de Koran aan. Dat is evenwel te ondervangen. Jezus is immers ook in de Islam een belangrijke profeet. Waarom dan geen gehoor geven aan zijn oproep?  Zo houdt Cliteur moslimmeisjes die de hoofddoek wensen te dragen deze uitspraak van Jezus voor.

5.

Cliteur en Elian hebben gelijk als zij constateren dat het Christendom zich in de privé-sfeer heeft teruggetrokken. Dat wil evenwel niet zeggen dat daarmee ook de vraag naar de theocratie beantwoord is; dat de relevantie van het geloof voor het publieke domein opgegeven is. Cliteur en Ellian veronderstellen dat, als zij wijzen op de uitspraak van Jezus. Door schade en schande wijs geworden, heeft het Christendom uiteindelijk de juiste consequentie uit deze uitspraak getrokken. Door aan de strikte scheiding tussen kerk en staat vast te houden legt de kerk, volgens hen, deze uitspraak op de juiste wijze uit. De keizer regeert in het publieke domein en God mag heersen in het privé domein.

In het theologische denken over de theocratie speelt de door Cliteur en Elian geciteerde tekst uit Matheus een rol. Het einde van het theocratische denken betekent het evenwel niet. Daarvoor zijn er in het Nieuwe Testament getuigenis te veel andere teksten die in dit verband van belang zijn. Van dezelfde Jezus, die de genoemde uitspraak doet, wordt getuigd dat hij het licht der wereld is. Hem is gegeven alle macht in de hemel en op de aarde. De machten zijn aan hem ondergeschikt. Er is geen sprake van dat het geloof zich beperkt tot het privé domein. Integendeel, het heeft alles te maken met het publieke domein. In dat opzicht verschilt het Nieuwe Testament niet van het Oude Testament.

Aan de vooronderstelling van Cliteur en Ellian kan met recht getwijfeld worden.. Het is nog maar de vraag of de thans geldende scheiding tussen kerk en staat een door de kerk en de gelovigen van binnen uit gewilde en gedragen scheiding is. Het is heel goed mogelijk dat deze scheiding als van buiten af opgelegd wordt beschouwd [3]. De door de aanwezigheid van de Islam opgeroepen nieuwe discussie kan met heimelijke jalousie gevolgd worden. Zij laten zich niet uit het publieke domein wegdrukken. Zouden we als kerk ons ook niet moeten bevrijden van de druk die van het moderne, door de Verlichting bepaalde denken uitgaat [4].

Met het oog op het grote maatschappelijke belang is het noodzakelijk dat de kerk zich ten aanzien van de theocratie en daarmee samenhangend de scheiding tussen kerk en staat helder uitspreek. Wordt die scheiding theologisch doordacht of als van buiten af opgelegd ervaren? Wordt heimelijk toch nog gestreefd naar of gehoopt op een theocratie? Als dan van een scheiding uitgegaan wordt betekent dat dan inderdaad dat – zoals Cliteur en Ellian suggereren – de rol van de kerk en de christen in de publieke ruimte uitgespeeld is? Of is het toch mogelijk theologisch over kerk en staat te spreken, niet als tegenover, maar als in elkaars verlengde liggend? Opkomen voor een actieve rol in de publieke ruimte komt dan niet in mindering op een theocratisch uitgangspunt. In dit artikel geef ik een aanzet voor een antwoord op deze vragen. 

6.

In de bezinning op de genoemde vragen sluit ik aan bij het werk van Karl Barth. Op verschillende tijden en bij meerdere gelegenheden heeft hij zich uitgelaten over de verhouding tussen kerk en staat en de daarmee samenhangende vraag naar de theocratie. In 1934 is hij de belangrijkste auteur van de Barmer thesen. In de vijfde these wordt expliciet ingegaan op de overheid en de houding van de kerk jegens de overheid. In 1937/38 bespreekt Barth het probleem in zijn uitleg van de Schotse geloofsbelijdenis. In 1938 verschijnt ook Rechtfertigung und Recht. In deze brochure gaat hij uitvoerig in op de verhouding tussen de kerk en de staat. Datzelfde geldt voor de in 1946 uitgegeven brochure Christengemeinde und Bürgergemeinde. Deze laatste brochure is in Barths eigen woorden een uitleg van de genoemde 5e these van Barmen. In 1956 spreekt hij nogmaals over het genoemde thema in de derde uitleg van de Römerbrief die hij dan publiceert. Uit deze uitleg blijkt dat zijn denken sinds Barmen onveranderd gebleven is.

Naast deze dogmatische en exegetische studies heeft Barth in deze jaren zijn visie op de verhouding van kerk en staat in vele actuele politieke kwesties toegepast. Daarvan legt hij in vele lezingen verantwoording af. De verhouding van kerk en staat was dus voor hem geen academische, maar voor alles een praktisch politieke vraag. De actuele politieke situatie dwong hem zich van zijn geloof verantwoording af te leggen.

De verklaring van Barmen wordt in de kerkorde van de PKN van betekenis geacht voor het belijden van de kerk in het heden. Alleen al om die reden is het van belang kennis te nemen van Barths gedachtegang met het oog op het huidige politieke debat.

7.

Er is nog een reden waarom het denken van Barth voor het huidige theologische debat van belang is. Hij is niet de enige die zich in deze systematisch uitgelaten heeft. In de reformatorische traditie moet het denken van Calvijn genoemd worden. In zijn Institutie gaat hij in het vierde hoofdstuk uitvoering in op de verhouding tussen kerk en staat. Ook voor Calvijn was dat geen academische kwestie. Sindsdien is de grondlijn van zijn betoog in de reformatorische traditie bepalend geworden. Wat Barth nu vooral interessant maakt is, dat hij in deze traditie de eerste is die het denken van Calvijn fundamenteel corrigeert. Hij brengt deze correctie aan op grond van zijn exegese van de Nieuwe Testament teksten. In de uitwerking heeft deze correctie grote gevolgen.

Ik acht deze correctie van Barth van groot gewicht. Sinds deze correctie kan in de reformatorische traditie niet zonder meer meer op de positie van Calvijn teruggevallen worden. Ieder die nadenkt over de verhouding kerk en staat dient zich dan ook rekenschap af te leggen van de door Barth aangebrachte correctie. [5]

8.

Het meest expliciet spreekt Barth over de noodzaak de reformatorische traditie te corrigeren in de inleiding van Rechtfertigung und Recht. Onmiskenbaar zegt Calvijn in zijn slothoofdstuk bijbels gezien ware dingen. Hij laat overduidelijk zien dat kerk en staat niet tegenover elkaar staan, elkaar niet tegenspreken. De christen heeft ook in de staat zijn burgerplicht te doen. Zich van de staat afkeren is voor hem geen optie. Ook de staat neemt in de goddelijke regering een plaats in. De overheid dient er voor met haar recht de mens te behoeden voor en te beschermen tegen de nog niet overwonnen zonde, d.w.z. het misbruik dat voortkomt vanuit de zondige aard van de mens. Op dezelfde wijze spreken ook Luther en Zwingli. De reformatoren komen niet verder dan deze negatieve formulering van de verhouding tussen kerk en staat. Kerk en staat weerspreken elkaar niet  [6].

Wat niet helder wordt, aldus Barth, is of de verhouding tussen kerk en staat ook positief geformuleerd kan worden. Horen beide ook bij elkaar? Die vraag wordt door de reformatoren niet beantwoord. Barth geeft aan dat deze vraag door hen ook niet beantwoord kan worden. Door de structuur van hun denken komt deze vraag niet bij hen op.

Barth wijst er op dat er een groot verschil is tussen de bespreking van de overheid in deel 4 van de Institutie en de centrale delen over de Christologie in deel 2 en 3. Het wordt niet duidelijk wat Christus met de regering door de staat te maken heeft. Het lijkt er eerder op dat een algemene, in zekere zin anonieme voorzienigheid hier het laatste woord heeft.

Hetzelfde is bij Luther en Zwingli aantoonbaar. Het denken ten aanzien van de overheid gebeurt niet vanuit het centrum van het christelijke belijden: Christus. Over de overheid wordt gedacht vanuit de algemene voorzienigheid of anders gezegd vanuit de wet die niet in Christus gefundeerd is.

God openbaart zich in het algemeen en in het bijzonder. In de algemene openbaring hoort de overheid en in de bijzondere openbaring in Christus hoort de kerk. Omdat zij beide bij de openbaring van God horen, horen ze bij elkaar, maar omdat de openbaring dubbel is, is er geen sprake van een samenhang. Ze staan wel naast elkaar, maar zijn niet innerlijk met elkaar verbonden. Anders gezegd: hier is de volgorde wet en evangelie, in plaats van Evangelie en wet  [7].

Dit brengt Barth tot de volgende vraag aan de reformatoren. Of zij niet heimelijk op andere grond bouwen als zij over recht en over de politiek spreken? Met andere woorden, of zij Christus niet verlaten als zij over deze zaken spreken?

9.

Heel precies brengt hij onder woorden wat het gevolg is geweest van dit naast elkaar laten staan van kerk en staat, zonder dat er sprake is van een innerlijke verbondenheid. Het heeft er toe geleid dat het publieke en privé domein uit elkaar gegroeid zijn. Anders dan Elian en Cliteur menen is de scheiding tussen kerk en staat niet ontstaan door druk van buiten af, maar door een innerlijke zwakte van de reformatorische traditie zelf.

Als recht en rechtvaardiging, staat en kerk naast elkaar staan zonder innerlijk met elkaar verbonden, dan kunnen beide uit elkaar groeien. Precies dat is gebeurt. De kerk houdt zich dan bezig met innerlijke zaken, het geloof als privé domein. Voor zondenvergeving en spiritualiteit met men in de kerk zijn. De wereld daarbuiten, inclusief de staat, is de kerk dan vreemd. Zij heeft er niet te zoeken en te zeggen. Dat leidt uiteindelijk tot een piëtistische onvruchtbaarheid.

Het pendant van deze onvruchtbaarheid is de Verlichting. Zoals de kerk losraakt van de staat, zo kan ook de staat zich verzelfstandigen. Het recht wordt dan losgemaakt van de rechtvaardiging. De vraag naar het recht wordt een zuiver menselijke onderneming. De grondslag van het recht wordt dan het positivisme, het natuurrecht.

Barth ziet in de dagen waarin hij dit schrijft, waartoe dat kan leiden. In de staat is opnieuw de vraag naar het recht actueel, terwijl de kerk machteloos is. Christenen onderwerpen zich met een beroep op de rol van de staat in de goddelijke voorzienigheid aan de overheid. Dat betekent kerkelijk gezien opnieuw de vraag naar de betekenis van de Rechtvaardiging. Dan is het niet voldoende om het naast elkaar bestaan van kerk en staat opnieuw te accentueren. Dan wordt de grondfout niet gecorrigeerd en blijft in elke situatie opnieuw het gevaar van het uit elkaar groeien aanwezig. Het is dan ook noodzakelijk de innerlijke samenhang van kerk en staat te overdenken  [8].

Precies dat probeert Barth in Rechtfertigung und Recht te doen. Is er, zo luidt de vraag waarop hij in Rechtfertigung und Recht antwoord wil geven, een relatie tussen de werkelijkheid van de door God in Jezus Christus eens en voor altijd voor ieder voltrokken rechtvaardiging van de zondaar door het geloof alleen en het probleem van het menselijke recht? Die relatie dient met de in Jezus Christus geopenbaarde werkelijkheid gegeven te zijn, dat wil zeggen objectief gegrond in de openbaring en dus innerlijk en noodzakelijk daarmee samenhangend. Subjectiviteit en willekeur dient hier uit gesloten te zijn. De houding van de kerk ten opzichte van de staat is niet afhankelijk van de inzichten van de kerk of inpiduele christenen, maar dient door de kerk afgeleid te worden uit de openbaring zelf.  [9]

10.

De innerlijke samenhang tussen kerk en staat zoekt Barth in de openbaring van God in Jezus Christus. Over God in het algemeen kan niet gesproken worden. Als over God gesproken wordt waaraan de staat ondergeschikt is, dan is dat de God, die de Vader van Jezus Christus is. De staat is dus geen instrument van de wet met het oog op de zonde, de staat is instrument van Gods genade, door God gewild met het oog op het heil van de mensen. De staat is in blijvende voorlopigheid een voorafschaduwing van de staat die komende is.

Dit betekent dat de christen ook in politieke zaken geroepen is Christus te dienen. Er is sprake van een politieke dienst aan God. De God die in de eredienst gevierd wordt, is dezelfde die ook in de politieke praxis gediend dient te worden.

Barth blijft met deze correctie een theocratisch denker. De God, die zich in Jezus Christus aan ons geopenbaard heeft, regeert door kerk én staat. In Christengemeinde und Bürgergemeinde spreekt Barth uit dat de Christengemeinde/de kerk en de Bürgergemeinde/de staat zowel hun oorsprong als hun centrum gemeenschappelijk hebben. Voor beide bereiken waarbinnen mensen leven is Jezus Christus oorsprong en centrum. (54)

In zijn uitleg van de Schotse Geloofsbelijdenis (1937/1938) introduceert Barth hiervoor de term ‘politische  Gottesdienst’. Deze term komt in alle politieke geschriften daarna weer terug. In politieke zaken is de christen ook geroepen het Woord Gods te verkondigen. Dat doet hij door bij voortduring de staat de eer te geven die hem toekomt. Die eer is dat de staat in de goddelijke regering de taak heeft in de nog niet verloste wereld in alle voorlopigheid regerenden en geregeerden tot gehoorzaamheid aan God en dus tot dankbaarheid en boete op te roepen. Let wel, dan gaat dus om de God die zich in Jezus Christus geopenbaard heeft.

11.

Deze correctie van Barth heeft grote gevolgen.

Barth spreekt anders dan de reformatoren principieel positief over de staat. De christen onderwerpt zich aan de staat en haar wetten. Tussen het dienen van Jezus Christus en de keizer bestaat geen diastase. Er is wel onderscheiding, maar geen scheiding. In Christengemeinde und Bürgergemeinde noemt Barth het bestaan van de staat een weldaad. Door de ordening van het publieke leven door de staat, met geweld gehandhaafd, wordt de wereld uiterlijk, relatief en voorlopig geheiligd.

Voor het handelen van de christen ten opzichte van en in de staat is er nu een duidelijke norm en criterium. Dat is in het betoog van Barth Jezus Christus. Aan Hem dient het optreden van de overheid gemeten en beoordeeld te worden.

Er ontstaat een dynamische verhouding tussen kerk en staat. Beide zijn en blijven voortdurend op elkaar betrokken. Die verhouding is positief. Kerk en staat zijn beide instrumenten van Gods genade. Het gevolg is dat Barth ten diepste positief over de overheid schrijft. De overheid is geen instrument van de zonde, die nu nog noodzakelijk is, maar uiteindelijk zal verdwijnen. De staat is een instrument van de goddelijke genade [10]

In het publieke domein is er een actieve rol van christenen. Van enige scheiding tussen het geloof als privé zaak en het handelen als burger is geen sprake. Ook in de publieke ruimte wordt als christen gehandeld. Christenen zijn dus actief betrokken op de overheid. Een zich afwenden ervan of een neerkijken op de overheid als instrument van de wet met het oog op de zonde is niet aan de orde. Onverschilligheid ten opzichte van de vorm waarin de overheid zich manifesteert is onmogelijk geworden. Theocratie als argument om zich van de staat te distantiëren is bij Barth uitgesloten.  

Dienst aan de overheid als uitdrukking van de dienst aan God betekent de overheid aanvaarden. Daarbij hoort ook kritiek en verzet tegen de overheid. Dat wordt theologisch gefundeerd.  

12.

Na deze algemene inleidende opmerkingen is het zaak om Barths positie nader te verkennen. Daartoe analyseren wij zijn betoog in Rechtfertigung und Recht en in Christengemeinde und Bürgergemeinde. Hoewel de insteek van beide boekjes verschilt, is de lijn van het betoog in hoofdlijn hetzelfde. In Rechtfertigung und Recht ligt het accent op de Nieuwe Testament gegevens, in Christengemeinde und Bürgergemeinde is het betoog dogmatischer gekleurd.

De opbouw van het betoog in Rechtfertigung und Recht en in mindere maten in Christengemeinde und Bürgergemeinde vertoont grote gelijkenis met de structuur van zijn theologische denken zoals dat in zijn in die dagen verschijnende Prolegomena van de dogmatiek bepalend is. Na een schets van de problematiek waarover nagedacht zal worden – de werkelijkheid zoals die zich aan ons voordoet – valt het betoog in twee delen uiteen. Voorop gaat de beschrijving van de werkelijkheid van de openbaring. Dat is de openbaring zoals die in de Heilige Schrift aan ons overgeleverd wordt. Deze werkelijkheid is in zich waar. Daarover spreekt Barth in het tweede hoofdstukje van Rechtfertigung und Recht onder de titel ‘Das Wesen des Staates’. Dat is de inhoud van de Openbaring.

In de Openbaring wordt voor ons de werkelijkheid onthuld. In de Openbaring wordt aan ons het wezen van de staat bekend gemaakt. Dat wezen kennen wij niet vanuit onszelf. Het is ook niet te af te leiden uit de ons bekende realiteit. Er blijft voor ons van uit onszelf gezien een onoverbrugbare kloof. Het in de openbaring onthulde wezen van de staat, is door ons niet te realiseren. Dat dit wezen van de staat ons bekend wordt, is dan ook geen verdienste van onszelf. Het wordt ons onthuld. Zo is de mogelijkheid dat wezen te kennen besloten in de werkelijkheid van het wezen zelf. Het maakt zich aan ons bekend. Dan is het voor ons ook mogelijk er van in onze realiteit te getuigen.

In de Prolegomena gebruikt Barth hiervoor ook de verhouding tussen inhoud en vorm. De inhoud is de goddelijke werkelijkheid zoals die ons in de Openbaring verkondigd wordt. Die werkelijkheid wordt ons evenwel in de vorm van menselijke woorden medegedeeld. Het is voor ons mogelijk de openbaring te horen omdat de openbaring dat zelf mogelijk maakt. Welnu, deze verhouding tussen inhoud en vorm is voor ons niet op te heffen. Het is en blijft voor ons onmogelijk om los van de vorm de openbaring rechtstreeks te kennen. De vorm is niet een weg er naar toe die losgelaten kan worden als de weg afgelegd is. De inhoud kan zonder deze vorm niet gekend worden.

Deze grondvorm van Barths denken is ook in Rechtfertigung und Recht aan te wijzen. De met de werkelijkheid van de openbaring gegeven mogelijkheid komt in de 3e en 4e paragraaf ter sprake. In die paragrafen bespreekt Barth wat de geloofskennis over de goddelijke werkelijkheid van de staat voor ons in onze realiteit voor mogelijkheden creëert. Aangegeven wordt hoe de verhouding van de Christen die de verkondiging van het wezen van de staat gehoord heeft tot de staat is zoals die zich in onze realiteit voordoet. Hoe in en door die houding van de werkelijkheid van God in onze wereld getuigt, verwezen kan worden, met in achtneming van het door ons niet te overbruggen verschil tussen Zijn werkelijkheid, ic Zijn staat en onze realiteit en onze reëel bestaande staat.

Het spreken van de kerk en de christen is dus niet platonisch. Er wordt niet gesproken over een ideale staat of vanuit een idee van een ideale staat. Een dergelijk spreken staat dan los van de reëel bestaande staat en staat er in de meeste gevallen ook kritisch tegenover. De inhoud is dan los van de vorm komen te staan. Over de in de openbaring onthulde werkelijkheid van de staat kan alleen gesproken worden in samenhang met de reëel bestaande staat. Immers, in de openbaring wordt het wezen daarvan onthuld. Zonder deze concrete vorm wordt het spreken over de hemelse staat luchtfietserij. Tegelijk is het ook waar dat spreken over de concrete staat los van de hemelse in de openbaring onthulde werkelijkheid elk perspectief mist.

Evenals in de Prolegomena het geval is wordt deze met de werkelijkheid van de Openbaring gegeven mogelijkheid op twee manieren besproken. Allereerst wordt de objectieve kant van deze mogelijkheid besproken. Dan valt het accent op de autoriteit, de norm die ons in de openbaring gegeven is. Barth spreekt daarover in de 3e paragraaf van Rechtfertigung und Recht: die Bedeutung des Staates für die Kirche. Wat betekent de staat voor de kerk die van de in Jezus Christus geopenbaarde werkelijke staat weet.

In de 4e paragraaf valt dan het accent op het subjectieve karakter van de met de werkelijkheid gegeven mogelijkheid. Dan wordt gesproken over de vrijheid die met de Openbaring ons gegeven is. Net als in de prolegomena bevat dit gedeelte in zijn betoog aanwijzingen voor het handelen van de christen in de staat: de ethiek. Dit hoofdstuk draagt als titel: die Leistung der Kirche für die Staat. Wat is de houding van de kerk en de christen ten opzichte van en in de reëel bestaande staat?

Christengemeinde und Bürgergemeinde volgt dezelfde opzet. Allereerst wordt gesproken over de werkelijkheid van de staat in de openbaring Gods. Daarna komt de daarmee samenhangende objectieve mogelijkheid ter sprake, maar nu onder de titel de gleichnisfähigkeit van de staat. Het is mogelijk onze reële  staat met de geopenbaarde werkelijke staat te vergelijken. Er is een criterium waaraan wij onze staat kunnen meten. De subjectieve mogelijkheid komt ter sprake onder het kopje gleichnisbedürftigkeit. Het is telkenmale noodzakelijk om de reëel bestaande staat als menselijke onderneming aan de geopenbaarde staat te meten. Hoe dat kan, wordt uiteengezet aan de hand van een aan het criterium ontleende richting en lijn.

Deze structuurschets van zijn betoog laat al zien dat het Barth er om te doen is ons handelen jegens de reëel bestaande staat te ontdoen van subjectiviteit en willekeurigheid. Het handelen van de kerk in en ten opzichte van de staat hangt niet af van de subjectieve inzichten van de kerk of van inpiduele christenen. Het is gegrond in de openbaring en de daarmee gegeven mogelijkheden zelf, hoewel over de uitwerking daarvan binnen dit met de openbaring gegeven kader van mening verschild kan worden. 

In het navolgende houden we deze door de structuur van zijn denken bepaalde volgorde aan.

13.

De kern van Barths betoog is het tweede hoofdstukje van Rechtfertigung und Recht. In dat gedeelte spreekt hij over het wezen van de reëel bestaande staat. Daarmee bedoelt Barth de werkelijkheid van de reëel bestaande staat in de Openbaring Gods; het met de Openbaring gegeven kenmerk van de staat.

Centraal in zijn betoog is de exegese van het griekse woord exousia. Met dit woord in het meervoud wordt de bekende tekst uit Romeinen 13 ingezet. Daar meestal vertaald met het woord overheid. Letterlijk betekent het machten. Om het wezen van de staat te typeren begint Barth met een exegese van dit Nieuwe Testament begrip.

Met exousia worden die machten bedoeld, die weliswaar tot de geschapen wereld behoren, maar onzichtbaar, geestelijk, hemels zijn. Niet zomaar grijpbaar, terwijl zij wel degelijk merkbaar aanwezig zijn in de schepping en daar ook invloed uitoefenen. Deze machten/exousia staan ten dienste van Christus om hem te verheerlijken. Dat is hun bestemming die met de wederkomst van Christus openbaar zal worden [11]. Het is een bestemming die met hun ontstaan gegeven is. Zij zijn, deel uitmakend van de geschapen werkelijkheid, door en met het oog op Christus geschapen. Zij zijn niet autonoom, maar behoren Christus toe. Zij zijn hoe dan ook aan Christus ondergeschikt en bestemd om zijn heerschappij te verkondigen.

Eén van deze machten is de staat. Op basis van deze uitspraak komt Barth dan tot de uitspraak, dat de staat als zodanig van begin tot eind aan Jezus Christus toebehoort. Het wezen van de staat is om persoon en werk van Jezus Christus te dienen. Dan doet de staat wat zij te doen heeft: de in Jezus Christus geschiede rechtvaardiging positief dienen. In de praktijk betekent dat de kerk de ruimte geven voor de verkondiging van de rechtvaardiging. Dat betekent overigens niet dat de staat daarbij een oordeel over de verkondiging uitspreekt. Dit wezen van de staat – de staat die Christus dient – zal in de eindtijd ook openbaar worden.

Voor Barth behoort de reëel bestaande staat tot hetzelfde christologische bereik als de kerk. In de staat hebben we te maken, zij het indirect, met de heerschappij van Christus (Rechtfertigung und Recht, S. 23). Er is dus om Christus een kring die hem belijdt, maar daar om heen is er in de geschapen werkelijkheid een kring die ook met Hem verbonden is [12]. Een christen dient God, de vader van Jezus Christus niet alleen binnen de kerk, de eerste sfeer, maar ook in de staat, de tweede sfeer. Met de dienst aan God, geloven is onverbrekelijk de politieke eredienst verbonden.

Door op deze wijze over de staat te spreken is het bij Barth volstrekt onmogelijk een scheiding aan te brengen tussen het privé domein en het publieke terrein. Het is niet zo dat geloof en de daarmee verbonden opvatting over de staat alleen van waarde is binnen de context van de kerk. Integendeel, door deze typering kan de christen niet anders dan ook in het publieke domein een actieve rol spelen. Ook in het publieke domein heeft hij God te dienen. Hij heeft van de concrete staat een hoge verwachting.

In Christengemeinde und Bürgergemeinde wijkt Barth van deze uitleg niet af. Veel beknopter dan in Rechtfertigung und Recht, maar daarom niet minder pregnant beroept Barth zich ook in Christengemeinde und Bürgergemeinde op de exegese van exousia.  De staat is zo’n exousia die niet zonder de wil Gods is, maar juist door God gewild is. Als zo’n exousia heeft de staat net als de kerk haar oorsprong en centrum gemeenschappelijk: dat is Jezus Christus. In onze niet verloste wereld is de staat een instelling Gods, een ordening van zijn genade. Het is een weldaad Gods voor de mens. De opvatting dat de staat een product is van de menselijke zonde is daarmee afgewezen. De staat is een door God gewilde macht die in de door de zonde bepaalde niet verloste wereld daaraan tegenwicht biedt. In Zijn genade geeft God ons een instrument om ons tegen de chaos te beschermen. De staat is een instrument waarmee de niet verloste, onheilige wereld in voorlopigheid met inzet van geweldsmiddelen geheiligd wordt. Dat is de weldaad die ons door God in de staat geschonken is. Deze opdracht van de staat in de Godsregering is een afspiegeling van de absolute en definitieve heiliging die verwacht wordt als Hij komt en die nu reeds geloofd wordt en in het geloof zichtbaar is: de stad die van de hemel komt. In de staat wordt, zij het indirect, de heerschappij van Jezus Christus reëel zichtbaar in de wereld.

14.

De staat die naar zijn wezen handelt, is in de praktijk van alledag zelden te zien. Hoewel helemaal uitgesloten is het niet. Barth verwijst dan naar 1 Cor 2:6 ev. Wat we zien is in veel gevallen een staat die juist niet handelt naar zijn wezen. Het voorbeeld daarvan is de overheid van Pilatus die Jezus ter dood brengt. De staat die het recht op zijn beloop laat en ontaardt. De staat wordt een demonische macht die mensen verslindt. In de dagelijkse praktijk is zo’n staat eerder regel dan uitzondering. Barth ontkent dit ‘tegenover’ niet. Hij is er in Rechtfertigung und Recht zijn betoog mee begonnen. Er is een onderscheid tussen de staat en de kerk. De politieke praktijk en het evangelie staan op gespannen voet met elkaar. In de staat wordt de opstand van de mens jegens God openbaar. Ook in Christengemeinde und Bürgergemeinde zet hij in met het tegenover van staat en kerk [13]. De staat kan en is dikwijls een tegenover van wat de kerk belijdt. De staat is in de praktijk veelal de geperverteerde staat.

Onder de indruk van een zodanig handelende staat lijkt een zich afwenden van de staat voor Christenen voor de hand te liggen. Er is dan sprake van een diastase (tegenstelling) tussen Christus en de machten. Tegen deze achtergrond is de keuze voor theocratie voor de hand liggend. God dient meer gehoorzaamd te worden dan de keizer. Dat wat God vraagt gaat boven wat door de staat die zich tegenover God opstelt, gevraagd wordt. Het wezen van de staat zou dan God vijandig zijn. Een zaak waar gelovigen zich afzijdig van moeten houden.

Juist tegen deze voor de handliggende en op de feiten gebaseerde positie keert Barth zich met zijn exegese van het wezen van de staat. De Christen baseert zijn handelen niet op de zichtbare werkelijkheid maar op de in de Openbaring gegeven werkelijkheid. Dat betekent dat de Christen zich niet van de staat afkeert, ook niet als deze zich in de gestalte van de Pilatus-staat manifesteert. Ook Pilatus heeft geen andere macht dan die hem door God gegeven is.

Uit deze oorspronkelijke en definitieve orde kunnen de machten niet uitbreken. Ook als de machten zichtbaar in verzet zijn tegen Christus ontlopen zij hun bestemming niet. Hij baseert zich daarbij dus op de exegese van het begrip macht/machten in het Nieuwe Testament [14]. Hij concludeert dan dat er geen sprake is van een diastase (tegenstelling) tussen Christus en de machten. Ook in hun verzet dienen zij desondanks Christus [15], totdat deze rebellie in de wederkomst definitief gebroken zal zijn. Met deze exegese is iedere ruimte waarin de machten een eigen zelfstandige positie innemen, onafhankelijk van Christus uitgesloten. Op dit punt wijkt Barth dus van de Reformatoren af.

15.

Door deze exegese ontstaat er bij Barth een blijvende ruimte voor politieke betrokkenheid van Christenen bij de staat. Juist bij Christenen is dat het geval. Zij weten van het wezen van de staat. Dat is in de Openbaring aan hen bekend gemaakt. Dat is geen kennis die aan de werkelijkheid ontleend wordt. De staat zelf kent van uit zichzelf zijn wezen niet. Het moet de staat telkens opnieuw als het ware verkondigd worden.

Als er zo over de staat gesproken wordt is het duidelijk dat dat gevolgen heeft voor de houding van de kerk en de christen ten opzichte van de staat. De staat wordt niet geduld, maar gewild. Onverschilligheid ten opzichte van de staat is uitgesloten. De staat heeft immers met de kerk haar centrum en opdracht gemeen. Het zou ontrouw aan haar Heer zijn om zich af te keren van of zich onverschillig te verhouden tot de staat die in dienst staat van dezelfde Heer. De staat wordt uiterst serieus genomen.

Concreet betekent dat dat er in de staat voortdurend gekozen moet worden. De kerk en de christen kunnen nooit neutraal of onverschillig ten opzichte van de staat staan. Zij staan voortdurend voor de keus tussen recht en onrecht.  Recht is dan wat  naar de in Jezus Christus geschiede rechtvaardiging verwijst. Tot de dienst aan God behoort dan ook deze politieke eredienst. Ook in het publieke domein dient God geëerd te worden. Deze dienst is er niet op basis van onze subjectieve opvattingen, maar op basis van de objectieve met de Openbaring gegeven werkelijkheid. De Christen ontrekt zich dus niet aan de staat, maar ‘onderwerpt’ zich aan de staat en de wetten. Een zich op basis van theocratische ideeën afwenden van de concrete staat, is bij Barth dan ook niet aan de orde. Integendeel, de christen is een uiterst actief burger, die zich voluit inzet voor de staat als zodanig.

Een keuze voor theocratie, een zich afwenden van de staat is daarmee bij Barth fundamenteel uitgesloten. Wie God dient, geeft de keizer wat des keizers is en wie de keizer eerst, dient God. Dat dat uiterst kritisch kan zijn, komt later aan de orde.

16.

Door deze bepaling van het wezen van de staat is het Barth mogelijk aan het handelen van de Christen ten opzichte van de staat een objectief fundament te geven. Dat handelen wordt bepaald door dit in de openbaring bekendgemaakte wezen. De staat is de aan de christen gegeven norm voor het handelen. Op die manier verliest het handelen van de christen ten opzichte van de staat de willekeur en toevalligheid waardoor het veelal gekenmerkt wordt. Andere uitleggen van de verhouding van kerk en staat laten voor die toevalligheid ruimte. In Christengemeinde und Bürgergemeinde gaat Barth hier nader op in. Indien het wezen van de staat niet strikt gekend wordt in de openbaring als indirecte uitdrukking van de heerschappij van Jezus Christus, blijft er ruimte om het handelen te baseren op het natuurrecht. (punt 11 in Christengemeinde und Bürgergemeinde) Dit natuurrecht, hoe zuiver dat in onze ogen ook kan zijn, blijft deel uit maken van de geschapen werkelijkheid, met alle dubbelzinnigheid van dien. Dit natuurrecht is voor Christenen niet de norm voor hun handelen, ook al lijkt hun handelen vaak op dat van hen die zich wel door het natuurrecht laten leiden. Voor Christenen geldt dat zij in de Openbaring een Norm gekregen hebben. Deze Norm is helder. Daaraan kan de Christen zich oriënteren. Deze Norm bepaalt het handelen van de Christen in de politieke ruimte.

Deze met de werkelijkheid van het in de Openbaring bekendgemaakt wezen van de staat gegeven mogelijkheden voor het handelen worden door Barth zowel in Rechtfertigung und Recht als in Christengemeinde und Bürgergemeinde breed uitgewerkt. In deze uitwerking is dezelfde structuur te herkennen als in de Prolegomena van zijn dogmatiek. Allereerst spreekt Barth over de objectieve mogelijkheid, daarna over de subjectieve mogelijkheid. Eerst de autoriteit waaraan de Christen zich dient te onderwerpen, daarna de vrijheid waarin hij, zich houdend aan de gestelde norm gezet is.

De objectieve mogelijkheid voor het handelen van de Christen komt in Rechtfertigung und Recht ter sprake in het paragraafje over de betekenis van de staat voor de kerk. In Christengemeinde und Bürgergemeinde spreekt Barth dan over de ‘geleichnisfähigkeit’ [16] van de staat. De staat is voor de Christen de Norm.

De subjectieve mogelijkheid komt in Rechtfertigung und Recht ter sprake in het paragraafje over de dienst die de kerk de staat behoort te verlenen. Van de kerk wordt een actieve houding gevraagd. Die houding vraagt creativiteit. In Christengemeinde und Bürgergemeinde spreekt Barth dan over ‘geleichnisbedürftigkeit” van de staat.

Deze beide mogelijkheden bepalen het handelen van de kerk en de christen ten opzichte van de staat en in het politieke debat. Het is een handelen dat meetbaar en bespreekbaar is. Een zich terugtrekken op een subjectief en daardoor in de kern onbespreekbaar politiek handelen is bij Barth onmogelijk.

17.

In de openbaring wordt het wezen van de staat geopenbaard. Dit wezen bepaalt het handelen van de kerk en de christen. Het handelen van kerk en christen wordt dus mogelijk gemaakt door deze met de openbaring gegeven werkelijkheid. De christen en de kerk bepalen dus niet hun handelen op basis van hun eigen, subjectieve mogelijkheden. Zij gaan niet bij zichzelf of bij de met de ons bekende werkelijkheid gegeven mogelijkheden te rade. Hun gedrag is een uiting van wat door de openbaring mogelijk gemaakt wordt. In hun gedrag wordt de met de openbaring gegeven verhouding  weerspiegeld. Barth spreekt over deze mogelijkheid op twee wijzen. Allereerst geeft hij aan wat deze in de openbaring gegeven werkelijkheid voor ons betekent. Dat noemt hij de objectieve mogelijkheid. Daarover spreekt Barth in Rechtfertigung und Recht in de paragraaf die direct op zijn beschrijving van het wezen van de staat volgt. In die paragraaf bespreekt Barth de betekenis van de staat voor de christen en de kerk. In Christengemeinde und Bürgergemeinde komt dezelfde stof ter sprake onder de noemer van de ‘gleichnisfähigkeit’ van de staat.

Bij de bespreking van het wezen van de staat is al uiteengezet dat Barth positief over de staat spreekt. De staat is zij het indirect, uitdrukking van de reële heerschappij van Jezus Christus. De staat getuigt in de vorm waarin zij in onze wereld bestaat van Zijn heerschappij. De staat is door God gewild. Het perspectief is de macht die geheel en al zich aan Christus onderworpen heeft, die zich geheel en al ten dienste van Hem en zijn gerechtigheid gesteld heeft. Dat is de op aarde neergedaalde hemelse polis waarin orde, vrede en recht definitief heersen. Dat is het perspectief van de bijbelse verwachting. Die staat kan de staat zoals wij die kennen niet vanuit zich bereiken. De staat zoals wij die kennen staat wel in het teken daarvan. Zij verwijst naar deze hemelse polis. In onze niet verloste wereld zorgt de staat in voorlopigheid voor orde, vrede en gerechtigheid. Zij heeft de relatieve ordening van het leven hier en nu tot taak Zij ordent het leven van de mensen en is zo in ons bestaan een weldaad die mensen tegen de chaos beschermt.

In Rechtfertigung und Recht spreekt Barth in dit verband over de garantie die de staat de kerk biedt. Dat is de garantie dat de staat aan de kerk de ruimte geeft voor de verkondiging van de rechtvaardiging. Dat betekent in beperkte zin dat de kerk de vrijheid heeft te verkondigen. In bredere zin betekent het dat de staat in haar handelen en rechtssysteem de ruimte geeft aan de in Jezus Christus geopenbaarde rechtvaardigheid. Dat doet de staat overigens niet bewust. De staat weet uit zichzelf niets van de functie die zij in de openbaring heeft. Het recht van de staat is een gelijkenis van het recht zoals dat in de rechtvaardiging van Jezus Christus openbaar wordt. In het recht wordt verwezen naar het recht van het Lam dat regeert. De staat realiseert en kan dat ook alleen uiterlijk recht, uiterlijke vrede en uiterlijke vrijheid. Dat recht, die vrede en vrijheid verwijzen naar het innerlijke recht, de innerlijk vrede en innerlijke vrijheid, die openbaar worden  bij de komst van Jezus Christus.

Om deze functie van de staat uit te drukken gebruikt Barth in Rechtfertigung und Recht en Christengemeinde und Bürgergemeinde verschillende kenmerkende uitdrukkingen. In de Schotse Geloofsbelijdenis spreekt Barth in dit verband over een anticipatie. De huidige, reëel bestaande staat is een anticipatie op de nieuwe polis die door de Christen verwacht wordt. De staat is niet gelijk aan de hemelse polis, maar is daar een predikaat van. De staat is een analogon van de hemelse staat. Het is mogelijk de concrete staat zoals wij die kennen met de hemelse staat te vergelijken. De staat is ‘gleichnisfähig’. Met al deze typeringen onderstreept Barth het belang van de concrete staat voor de Christen en de kerk. De staat heeft naast de kerk een eigen taak, die blijvend is. Er is geen sprake van dat de kerk of de christen zich aan het gezag van de staat met een beroep op God kan en mag onttrekken. De christen is geen anarchist, maar onderwerpt zich aan de wetten van de staat.

Deze betekenis van de staat voor de Christen en de kerk blijft bestaan ook als de staat de ruimte voor de verkondiging inperkt en in de praktijk tot onrechtstaat geworden is, waarin het recht in geen enkel opzicht meer verwijst naar het recht van het Lam. Daaraan kan de kerk, noch de Christen argumenten ontlenen de solidariteit met de staat, de onderwerping aan haar gezag op te zeggen. Deze trouw aan de staat is immers niet gebaseerd op de beoordeling van de kerk, maar komt voort uit de functie die de staat in de openbaring heeft en houdt. Welke gebruik de staat van haar mogelijkheden maakt, verandert niets aan de opdracht die de staat van Godswege heeft. Precies aan die door God geven opdracht, in de openbaring bekend gemaakt, oriënteert de kerk en de christen het handelen en de houding jegens de staat. Als de staat tot onrechtstaat verworden is, schenkt zij aan de Christen het voorrecht van het lijden. Het voorbeeld daarvan is Jezus Christus. Hij onttrekt zich niet aan het gezag van de in Pilatus zich manifesterende onrechtstaat. Juist in het tot uitvoer brengen van het vonnis voltrekt de staat ongewild en onbewust de goddelijke rechtvaardiging. De staat kan zich niet aan haar opdracht onttrekken.

De objectieve mogelijkheid die het handelen van de kerk en de christen bepaald is dus het onderwerpen aan de staat. Door zich aan de staat te onderwerpen getuigt de kerk in de niet verloste wereld van de hemelse polis. De houding van de kerk en de christen ten opzichte van de staat blijft dan ook te allen tijde verwachtingsvol.

18.

De objectieve mogelijkheid is één kant van de ene mogelijkheid voor het handelen van kerk en christen die door het openbaar worden van het wezen van de staat ontstaan is. De kerk aanvaardt de staat als teken van de hemelse polis; de christen onderwerpt zich aan de staat. Hij is onderdaan. De staat wordt niet geduld, maar gewild. De andere kant van die ene mogelijkheid bespreekt Barth in Rechtfertigung und Recht in het paragraafje dat handelt over de inzet van de kerk voor de staat. In Christengemeinde und Bürgergemeinde komt deze mogelijkheid ter sprake als hij spreekt over de ‘gleichnisbedürftigkeit’ van de staat. In deze gedeelte gaat het om de subjectieve kant van de ene mogelijkheid. Dan wordt de kerk en de christen aangesproken op de vrijheid van het handelen in het politieke domein. Die vrijheid is er, maar vindt dus altijd plaats onder het voorteken van de objectieve mogelijkheid, zoals de objectieve mogelijkheid altijd aangevuld wordt door de subjectieve mogelijkheid. Gewaakt moet worden tegen het losraken van beide kanten van de ene mogelijkheid.

Binnen de staat komt de kerk en de christen telkens op voor de staat. De staat is immers in de openbaring naar haar wezen een analogon van de hemelse staat, maar in onze wereld is dat niet een kennis die uit het bestaan van de staat als zodanig af te lezen is. De staat weet ook nooit vanuit zichzelf wat haar wezen is. Het moet haar telkens gezegd worden. De staat weet ook van uit haar zelf niet de grote waarde die zij heeft voor het samenleven van de mensen. De staat oriënteert zich in haar handelen op het natuurrecht. Anders kan zij niet. Dat natuurrecht is per definitie dubbelzinnig. Welnu, de kerk en de christen weten van het belang van de staat, kennen het wezen van de staat. Dat weten zij niet van uit zichzelf. Dat weten zij omdat het hen geopenbaard is. Vanuit die kennis weten zij dat de staat in de niet verloste wereld nooit gelijk zal vallen aan haar wezen, noch door eigen inspanning noch door de inspanning van de kerk. Het is en blijft nodig de staat telkens opnieuw aan haar opdracht te houden. De staat is ‘gleichnisbedürftig’.

Om die reden onderwerpen de kerk en de christen zich wel aan de staat, maar blijven zij wel hun vrijheid behouden. De kerk, zich houdend aan wat haar in de openbaring in Jezus Christus bekend gemaakt is, herinnert de staat telkens aan haar roeping. De kerk komt in de staat telkens op voor de staat. Zij zet zich in de publieke ruimte in voor recht en vrijheid. Zij verzet zich tegen elke poging de macht van de staat te ontkrachten, of die poging nu van binnen uit of van buiten af komt. De kerk komt op voor de staat. Er is geen andere instantie dan de kerk die zo fundamenteel van de noodzaak en het goede recht van de staat weet. Dat brengt Barth tot de uitspraak dat de kerk het ‘staatliche Kontinuum’ is.

In dit teken staat ook de mogelijkheid van verzet die de kerk heeft tegen het optreden van de overheid. Het verzet tegen de overheid is er nooit op gericht om de staat op te heffen of te verzwakken. Het verzet, ook het eventueel gewapende verzet, is gericht op het herstel van de staat als rechtstaat. De vrijheid van de kerk is er voortdurend op gericht om de staat als rechtstaat te laten functioneren. Het verzet is er dus nooit op gericht de staat omver te werpen of om in plaats van de seculiere staat zoals wij die kennen een theocratische staat te vestigen.

Kerk en christen zijn niet alleen onderdaan, maar actief participerende burgers in de publieke ruimte. In de publieke ruimte komen zij op voor de staat en houden zij zich bezig met de zaken die in de publieke ruimte spelen. De kerk en de christen zijn niet actief in de publieke ruimte om daar de belangen van de kerk veilig te stellen. Dat is een privé belang. Ook als de staat de belangen van de kerk niet in het oog houdt, blijft de kerk in het publieke debat meedoen om de staat rechtstaat te doen zijn. Dat is een opdracht die bij het wezen van de kerk hoort. Zij immers weet, bekend gemaakt in de openbaring van het wezen van de staat.

Dit opkomen voor de actieve rol van de christen in de publieke ruimte is een belangrijk winstpunt bij Barth in vergelijking met de reformatorische traditie. Daar bleef de taak en functie van de christen vooral beperkt tot het onderdaan zijn.

Voor deze door de Openbaring bepaalde houding van de kerk en de christen is het onderscheid tussen kerk en staat fundamenteel. De staat dient staat te zijn en te blijven en de kerk kerk. Dit onderscheid mag niet opgeheven worden. Kerk en staat horen bij elkaar in de regering Gods, maar mogen niet met elkaar vermengd worden. Het geef Gode wat Gods is en de keizer wat des keizers is is bij Barth nooit een of-of. In het dienen van de keizer wordt God geëerd en wie God eert, komt op voor de keizer. De objectieve mogelijkheid en de subjectieve mogelijkheid horen bij elkaar. Zij zijn beide kanten van één mogelijkheid van handelen die aan de kerk en de christen geboden wordt.

19.

In Barths beschrijving van de houding van de kerk en de christen gaat het hem om die houding objectief uit de openbaring af te leiden. Het is een houding die door de werkelijkheid van de openbaring mogelijk gemaakt wordt. De genoemde houding is niet een door de kerk of christen subjectief bepaalde houding; een houding die hem of haar in een gegeven situatie afhangende van de feiten het beste past. Het gaat daarbij om het bij elkaar houden van de beide aspecten van deze geboden houding: de objectieve en de subjectieve kant. In de praktijk evenwel wordt het evenwicht doorlopend doorbroken. In zowel Rechtfertigung und Recht als Christengemeinde und Bürgergemeinde gaat Barth in op die situaties die zich dan voordoen.

In zijn typering van de staat dienen er telkens twee dingen tegelijk gezegd te worden. De staat is enerzijds de rechtstaat, die zich laat gelden en waaraan de kerk en de christen zich onderwerpt. Tegelijk is de staat ook de kwetsbare staat die telkens gecorrigeerd moet worden en aanspreekbaar dient te zijn voor kritiek. Dat vereist een actief burgerschap van de christen en een opkomen voor de staat in het publieke domein. Zo vraagt de staat in deze dubbele typering voor de christen en de kerk verbondenheid en vrijheid van handelen. Kerk en staat kunnen nooit samenvallen.

In de praktijk beweegt de staat en daarmee samenhangend de houding van de kerk en de christen zich altijd ergens tussen deze beide polen. De staat die het recht niet handhaaft is een staat die in de opvatting van Barth te weinig staat is. Dat is de ontsporing van de objectieve functie van de staat. Het voorbeeld daarvan is de Pilatusstaat. Pilatus handhaaft de wetten niet. Hij geeft ruimte aan de wet van de Joden volgens welke Jezus gedood wordt. De staat loopt dan aan de leiband van de kerk. Uiteindelijk leidt dat tot anarchie. Daarmee hangt vrijwel altijd samen de ontsporing van de objectieve mogelijkheid van het handelen van de kerk en de christen. De kerk en de christen onderwerpen zich niet aan de staat, maar worden zelf tot staat. Het voorbeeld daarvan is de theocratie (Pfaffenstaat). De wet Gods gaat boven de wet van de staat. (Johannes 19:7) Er wordt vooruit gegrepen op het nieuwe Jeruzalem. Het vestigen daarvan wordt dan tot een menselijke mogelijkheid.

De ander pool is de ontsporing van de subjectieve functie van de staat: de staat die gecorrigeerd moet worden en daardoor vrije burgers nodig heeft. Dan is de staat te veel staat en wordt de vrijheid van de burger ingeperkt. De staat handhaaft de wetten en presenteert zich als de openbaring van het komende rijk. De staat relativeert zichzelf niet, maar verabsoluteert zicht. De staat wordt in feite kerk. Het leidt uiteindelijk tot een (theocratische) dictatuur. De kerk en de christen worden functies van de staat. In het uiterste geval wordt de staat zelf tot kerk, die van de burgers geloof vraagt. Barth noemt dat een waanzinnige onderneming.

Ook als de staat zich in deze ontspoorde gedaanten zich aan de kerk en de christen voordoet, blijft de met de openbaring gegeven mogelijkheid met haar objectieve en subjectieve kant van kracht. De kerk gaat niet in op de verzoeking zelf tot staat te worden en verzet zich actief tegen de staat die kerk wil worden.

Juist omdat de staat zich in de praktijk voortdurend ergens tussen deze beide polen zich beweegt is het van belang dat de kerk en de christen zich voordurend bezinnen op de met de openbaring gegeven mogelijkheid. Gewaakt zal moeten worden tegen de met deze mogelijkheden gegeven ontsporingen. Als het accent valt op de objectieve kant van de gegeven mogelijkheid leidt tot slaafse onderwerping van de kerk en de christen. De vrijheid wordt opgegeven. De ruimte aan de staat wordt gegeven te ontaarden in een totalitaire staat; een staat die te veel staat is. Het onderscheid tussen staat en kerk verdwijnt. Als er te veel accent gelegd wordt op de subjectieve kant van de gegeven mogelijkheid leidt tot een zekere anarchie. De staat en het recht van de staat worden niet serieus genomen. Dan wordt de staat opgeroepen die te weinig staat is. Er ontstaat een onderscheid tussen kerk en staat dat uiteindelijk niet overbrugbaar meer is.

Het komt er dus op aan in het handelen het juiste evenwicht tussen de objectieve en de subjectieve kant te bewaren. Alleen dan bewijst de kerk de staat een waardevolle dienst. Die dienst is er op gericht dat de staat in deze wereld staat is. De basisvoorwaarde daarvan is uiteindelijk dat in deze wereld de kerk volledig kerk blijft. 

20.

Zowel in Rechtfertigung und Recht als in Christengemeinde und Bürgergemeinde gaat Barth uitvoerig in hoe het handelen van de kerk en de christen vorm kan krijgen. Daaruit blijkt hoezeer dat handelen niet een subjectief min of meer van de omstandigheden afhankelijk handelen is. In dat handelen is een constante en een bepaalde richting aan te wijzen. De constante in het optreden van kerk en christen is het in de staat  opkomen voor de staat als rechtstaat. De kerk die vanuit de Openbaring weet van de hemelse staat komt op voor de analogon van deze hemelse staat in de niet verloste wereld: de staat zoals wij die kennen.

De betooglijn van Rechtfertigung und Recht volgend betekent dit opkomen voor de staat als rechtstaat een krachtig nee zeggen tegen enerzijds de staat die te weinig staat en anderzijds een staat die te veel staat wil zijn. Om het eerste te voorkomen is het de kerk en christen geboden zich aan het gezag van de staat te onderwerpen en er aan mee te werken dat de staat haar taak en functie kan uitoefenen. Dit betekent het betalen van belastingen en het uitoefenen van de militaire dienstplicht. Om de tendens van de staat om te veel staat te worden dient de kerk en de christen nee te zeggen de verplichting van de staat om de eed op de staat af te leggen of zich te verzetten tegen de staat die aan zijn burgers een bepaalde visie of wereldbeschouwing oplegt. Voorwaarde voor een dergelijk handelen van kerk en christen is een actief burgerschap, zoals dat hierboven onder punt .. besproken is.

In Christengemeinde und Bürgergemeinde blijft dezelfde constante in de houding van de kerk en christen aantoonbaar. Wel wordt de richting waarin het handelen uitgewerkt wordt uitvoeriger beschreven. In 15 punten geeft Barth kenmerken van het handelen van de kerk en de christen. Dat handelen is er dus steeds opgericht om de staat rechtstaat te doen zijn. De richting van dat handelen is gericht op openheid, humaniteit, dienstbaarheid. In de concrete politiek dienen deze aanwijzingen telkens opnieuw uitgewerkt te worden in concrete politieke stellingnamen. Barth pleit dan voor een nuchtere en zakelijke politiek. Geen grote dromen, geen revolutionaire wijzingen van de bestaande staat. De garantie daartegen is de onderwerping aan de staat en het binnen de staat zoeken naar het meest billijke en rechtvaardige.

Er is ook geen sprake van dat de kerk in het publieke domein opkomt voor de eigen belangen. Integendeel die belangen zijn ondergeschikt. Ook al wordt de kerk door de overheid niet gewaardeerd, dan nog blijft de kerk en de christen in het publieke domein zich inzetten voor de met dat domein samenhangende vraagstukken. Om die reden wijst Barth ook christelijke partijvorming af. Beslissingen in het publieke domein zijn niet beter omdat zij christelijk gefundeerd zijn, maar omdat zij politiek beter zijn, dat wil zeggen het gemenebest beter dienen. Daarop dienen de voorstellen van kerk en christenen beoordeeld te worden. Daarnaast heeft christelijke partijvorming het gevaar in zich dat er uiteindelijk in het publiek domein toch voor de eigen private belangen opgekomen wordt.

In Christengemeinde und Bürgergemeinde loopt zijn betoog uit op het opkomen voor de democratische rechtstaat. Hoewel de christen geen principiële staatsleer heeft, wijst de in het evangelie zichtbaar wordende tendens voor het handelen op deze staatsvorm. Kerk en christen hebben in dit tijdsbestek een affiniteit met deze staatsvorm.

Zowel in Rechtfertigung und Recht als in Christengemeinde und Bürgergemeinde sluit Barth zijn betoog af met een oproep aan de kerk om vooral kerk te blijven. Dat is de beste dienst die de kerk de staat kan verlenen. Door te kerk te blijven blijft er in de wereld een instantie die van de noodzaak van de staat weet en daarvoor op wil komen. Door prediking, onderricht en sacrament verkondigt de kerk de hemelse polis. Door het voortdurende gebed voor de politieke ambtsdragers garandeert de kerk het voortbestaan van de staat. Door het gebed voor de overheid drukt de kerk uit dat zij tot in de kern van haar bestaan instaat voor de dragers van het overheidsgezag. Dit gebed behoort tot het ‘eisernen Bestand’ van de kerk. Op deze manier is zij geheel a-politiek bij uitstek politiek actief. Daarnaast kan de kerk in haar eigen ordening een voorbeeld zijn voor de ordening van de staat waarvoor zij in het publieke domein opkomt. Zo kan de kerk door haar bestaan alleen al een voorbeeld zijn voor de staat als rechtstaat.

Zo is de visie van Barth in de grondlijnen van zijn betoog en in de uitwerking er van een getuigenis tegen de theocratie als politiek doel van de kerk of de christen. De kerk weet dat degene die regeert de Christus is. In dat opzicht blijft ook Barth theologisch een theocratisch denker. Evenwel in deze Godsregering neemt de staat als analogon van de hemelse staat een voorname plaats in. Er dient dus gescheiden te worden tussen kerk en staat, maar tegelijk zijn zij en blijven zij met elkaar verbonden. Het geven aan God en aan de keizer is dus niet aan elkaar tegengesteld, maar ligt in elkaars verlengde. Zo verbindt Barth de terechte theologische inzet en de praktische positie van de christen in de publieke ruimte. Omwille daarvan en omwille van zijn nuchtere, van iedere maakbaarheidsgedachte gespeende visie lijkt mij de inzet van Barth voor het hedendaagse debat van belang.

At Polhuis

Inleiding gehouden tijdens een synposium over Kerk en Staat op 23 juni 2006. Andere inleidingen:
 
 
 

Pagina's: 1 2