De grondige desillusie

De grondige desillusie

Het is geen opwekkende, ja zelfs een treurige titel voor een artikel over de invloed van de theologie van Karl Barth  op mijn leven. Zo op het eerste gehoor is hij zeker niet geschikt om enthousiasme te wekken voor deze theologie. Wat kan er mee bedoeld zijn? Duidt de titel er op dat diegenen gelijk hebben die stellen dat Barths theologie passé is? Ondanks het enorme oeuvre blijf je als het er op aankomt met lege handen staan. Zoals gezegd werd, het is een kathedraal waarvan de deur onvindbaar is. We zullen zien.

Het kan ook zijn dat de titel een dubbele bodem heeft. Dan zijn we al midden in de theologie van Barth. In het negatieve wordt het positieve gehoord, in het nee klinkt altijd ook het ja. Als dat zo is, is de spannende vraag wat dan het positieve is, dat in deze negatieve uitspraak verscholen is.

Er is nog een derde mogelijkheid. Gevormd ben ik in de roerige jaren zestig. Wat is er van overgebleven? Wie deze jaren bewust geleefd heeft, kan bijna niet anders dan nu gedesillusioneerd zijn. Zoveel verwachtingen zijn niet uitgekomen. Idealen zijn door de harde realiteit ingehaald. De jaren 60 zijn definitief voorbij, schreef Trouw in een serie, waarin kopstukken uit die tijd geïnterviewd werden. Ook van die gesprekken werd je niet vrolijker. Gedesillusioneerde mensen die hun teleurstelling ieder op eigen wijze verwerkt hadden of juist niet.

I. Illusie

Laat ik maar met het laatste beginnen. Ik maak immers deel uit van die generatie. Hoe staat het met mijn idealen? Eind jaren zestig studeerde ik theologie aan de Universiteit van Amsterdam. Het is de tijd van de Maagdenhuisbezetting en de democratisering van de theologische faculteit. One man, one vote. Op bescheiden wijze blies ik mijn partijtje mee. In die tijd liftte ik een maand door Engeland en Ierland. Daar ervoer ik het aan den lijve. Je maakte deel uit van een internationale beweging. De wereld zou anders worden. Vrede was binnen handbereik. Je voelde een grote verbondenheid met andere jongeren, over nationaliteiten en culturen heen. Nog even, dan zou er vrede zijn en de honger in de Derde Wereld opgelost. We zouden dat in ons leven nog mee maken. Nog even, na het einde van de oorlog in Vietnam, dan zou het gebeuren.

Vanaf het begin van mijn studie kwam ik in aanraking met de theologie van Barth. Dat kon in die dagen in Amsterdam ook nauwelijks anders. Eerst via de wat afstandelijke en docerende Van Niftrik, wat later via de geëngageerde Breukelman. Hij was het vooral die duidelijk maakte, dat de theologie van Barth niet zo maar een theologie was, maar dé theologie, het einde van de theologie. Elk theologisch debat, behandeld tijdens werkcolleges, werd afgesloten met de bijdrage van Barth. Hij had het laatste woord. Niet dat ik alles snapte, toch raakte ik onder de indruk hoe hij de verschillende theologische standpunten doorzag, kritiseerde en vervolgens in zijn eigen betoog verwerkte. Dat fascineert mij tot op de dag van vandaag.

Toch waren het niet de theologische werken die mij toen het meeste bezighielden. Ik raakte vooral geboeid door Barths politieke keuzes. In actuele zaken als de houding van Christenen ten opzichte van het communisme en de kernbewapening nam hij uitdagende en naar mijn gevoel terechte standpunten in. Dit gevoegd bij het feit dat hij ook vóór en tijdens de Tweede Wereldoorlog aan de goede kant stond, maakte hem voor mij tot een betrouwbare getuige.

Als theoloog was ik vooral geïnteresseerd in de manier waarop Barth zijn politieke keuzes theologisch verantwoordde. In die tijd las ik vooral ‘Rechtfertigung und Recht’ en ‘Christengemeinde und Bürgergemeinde’. In deze brochures komt Barth op voor de stelling dat het evangelie politiek is. De kerk dient ook politiek te spreken en te handelen. Dat behoort tot haar opdracht. Zij komt in de politieke arena er voor op dat de staat in de vergankelijkheid van de wereld verwijst naar het Rijk Gods. In twaalf punten werkt Barth deze opdracht van de kerk uit. Nog altijd zeer de moeite waard om kennis van te nemen. Om één voorbeeld te geven. De kerk die weet van het Licht dat in Jezus Christus aangestoken is, is een fervente tegenstander van elke geheime politiek en diplomatie. Deze en de andere uitspraken stimuleerden zeer om het verzet tegen de oorlog in Vietnam vol te houden.

Het meeste indruk maakte evenwel de lezing van de ethische delen in de eerste en tweede Römerbrief. Wat daarvan vooral bleef hangen was de typering van God als revolutionair. De gedachte aan God stoort elk menselijk handelen en doen. De omwenteling die deze God voorstaat, Zijn Rijk, is groter en radicaler dan alles wat wij aan revoluties kunnen bedenken en uitvoeren. Niet alleen jegens de overheid, maar ook jegens de revolutie was je vanuit het geloof in deze God geroepen je kritisch te verhouden.

Theologisch kreeg dit geloof een stevige onderbouwing door Breukelmans niet aflatende uitleg van Barth. Het ‘Nein’ van Barth tegen Brunner was vooral een protest tegen het conservatisme. Scheppingsordeningen leiden tot een conservatieve politiek, tot een politiek waarin het bestaande uitgangspunt en kader van het handelen is en blijft. Breukelman werd krachtig gesteund door Ernst Beker die in die tijd dogmatiek doceerde aan de faculteit. Krachtig werd door hem uiteengezet wat hij later samen met Hasselaar in hun dogmatiek ‘Wegen en Kruispunten in de dogmatiek’ schreef (deel 1,43). De inwendige en uitwendige orde (de wereld van het zedelijke en de politieke wereld) staan in nauw verband, ja vallen samen met de openbare wil Gods. Het omverwerpen van deze orde is dan een afkeurenswaardige daad. Het oordeel dat deze orde een aperte wanorde is, werd onmogelijk en daarmee ook het verzet, de revolutie daartegen. Ethisch conservatisme is de consequentie van de natuurlijke theologie. Juist omwille van de noodzakelijke omwenteling dient tegen deze natuurlijke theologie, waarvan Brunner dé exponent was, nee gezegd te worden. Bij Barth lag dat geheel anders. Het gaat God niet om de verbetering, maar om de radicale verandering van het bestaande. Als dat voor God gold, gold het zeker ook voor zijn volgelingen.

Politiek werd dit door Ter Schegget uitgelegd in zijn dissertatie ‘Het beroep op de stad der toekomst’ en andere boeken. Als Christen behoorde je socialist te zijn en zeker geen onderdeel van het bestaande, kapitalistische systeem. Er werd wel een kanttekening bij gemaakt. Het socialisme viel niet samen met Gods revolutie. We gaven dat zo juist al aan. Zijn revolutie was nog aanzienlijk radicaler dan het de socialistische. In het socialisme moest dan ook de bijbels geïnspireerde radicale kritiek hoorbaar blijven.

Met deze bagage trok ik de pastorie in. Dat was in die dagen zeker geen voor de hand liggende keuze. Zo radicaal was de gemeente in die dagen helemaal niet. Een keuze voor de politiek had meer voor de hand gelegen en dat is ook altijd een verzoeking gebleven. Het was Krijn Strijd die mij overhaalde deze keus te maken. Zijn argumentatie was eenvoudig. In elke situatie, betoogde hij, loop je tegen muren op, maar in de gemeente heb je wel een platform, dat zijn gelijke niet kent. Elke zondag kan je mensen bereiken met de revolutionaire boodschap. Dat gaf de doorslag.

Ook nu nog, terugkijkend op die periode, moet ik zeggen dat het een enerverende tijd geweest is. De apartheid in Zuid Afrika, de kernwapens de wereld uit, om te beginnen uit Nederland, solidariteit met de armen hier en in de Derde Wereld, dat waren de thema’s. Felle debatten en confrontaties leverden dat op, maar ook herkenning en vriendschappen die tot op de dag van vandaag voortduren. De revolutie zat in de lucht en de prediking sloot daarbij aan. Niet jij als boodschapper werd ter verantwoording geroepen, maar de ander, de hoorder, de gemeente, de kerk.

II. Desillusie

Na ongeveer 12 jaar maakte ik de overstap naar diaconaal werk in een oude stadswijk. Het werken in de gemeente was boeiend, maar het bleef toch te veel bij een praten over. De werkelijke verandering vond in de maatschappij zelf plaats. Bij die bewegingen wilde ik horen. Hetzelfde theologisch onder woorden gebracht: de handelende God is niet in de kerk te vinden, maar daarbuiten. Daar moest Hij gezocht worden, waar wij in de kerk over spraken.

Het is de tijd van het eerste kabinet Lubbers (1982-1986). Bezuinigen is het motto. Ondanks het massale protest gaan de kernraketten Nederland niet uit. Toch is het revolutionaire elan nog niet gebroken. Dit kabinet is een vergissing. Het gaat voorbij. Het tweede kabinet Den Uyl zal zeker komen. Zijn eerste kabinet gaf vorm aan het revolutionaire elan van die dagen. Het werd beloond met een grote verkiezingsoverwinning. Toch kwam het er niet, maar die fout zou hersteld worden.

In de wijk waarin ik kwam te werken is de revolutionaire sfeer nog voelbaar. Er is een actieve woonlastenbeweging met goede ideeën en plannen, die voor de sociaal zwakkeren uitzicht bieden. Eén van de eerste dingen die ik doe, is het bijwonen van een manifestatie van deze beweging. De Doelen in Rotterdam zijn vol. Het maakt grote indruk op mij. De sfeer is opgewekt en opgetogen. Het gaat lukken. Een radicale verandering van het huursysteem lijkt binnen handbereik. Achteraf blijkt het de laatste grote manifestatie te zijn geweest.

In 1986 wint Lubbers de verkiezingen met gemak. Het is duidelijk dat het tweede kabinet Den Uyl er niet komt. Op dat moment heb ik in de wijk bij velen de hoop zien vervliegen. Mensen haken af en geloven er niet meer in. Bondgenootschappen tussen bewoners en woningbouworganisaties worden door de laatsten opgezegd. Niet langer wordt de bestaande orde ter verantwoording geroepen. Vanaf nu moeten degenen die veranderingen willen, zich verantwoorden. De strijd voor rechtvaardige woonlasten wordt verdrongen door het probleem van de multiculturele samenleving. De gehoopte internationale solidariteit tussen de Nederlandse en de nieuw gekomen arbeiders ontstaat niet. Er ontstaan spanningen. De belangen lopen uit elkaar. Solidariteit als samenbindend concept blijkt niet te deugen. Misschien was de beweging van bewoners van oude wijken ook wel minder revolutionair dan we toen dachten.

Ook internationaal is het niet veel beter. Even flikkert de hoop op. Na de winst van de Solidariteitsvakbond van Walesa in Polen de val van de Berlijnse Muur in 1989. Wat onmogelijk leek, gebeurde. De Koude Oorlog met de daarbij horende wapenwedloop kwam ten einde. Al spoedig blijkt evenwel dat de val van de Muur de overwinning markeert van het kapitalistische Westen. Het reëel bestaande socialisme wordt weggevaagd, mede omdat het van binnen uit volledig verrot bleek te zijn. Als het al een alternatief was geweest, nu bestaat er geen enkel alternatief meer voor de overheersing van de vrije markt economie. Het revolutionaire elan is verdwenen.

In die tijd komt de theologie van Barth mij weer te hulp. Het accent valt in deze tijd op het anderszijn van God. Op die manier probeer ik het revolutionaire elan te redden. Nu de revolutie, de verandering van het bestaande uit de lucht verdween, nu er nauwelijks nog bewegingen aan te wijzen waren op grond waarvan een werkelijke verandering van de maatschappij te verwachten was, bleef God als de Revolutionair over. Tot dat moment bevestigde God het revolutionaire gevoel dat alom aanwezig was. God was als het ware af te lezen aan de revolutionaire bewegingen. In wat deze bewegingen ten diepste dreef, waren de contouren van God af te lezen. Dat probeerde ik in mijn proefschrift ‘Lotgenoten, Bondgenoten’ als het ware aan te tonen. In deze bewegingen lag het bewijs van Gods tegenwoordigheid. Hij ging dan wel niet in deze bewegingen op, maar Hij was wel ‘in’ deze bewegingen. Als Hij ergens te kennen was, dan wel hier. Naar dit ‘theologale’ moment in de emancipatiebewegingen moest gezocht worden door de kerk. Dat was een belangrijke dienst die de kerk aan bewoners van oude stadswijken, hetzij autochtone hetzij allochtone, moest bewijzen. Vanuit haar kennis van de Schrift was het de taak van de kerk de beweging op het revolutionaire spoor te houden.

Precies om die reden had ik de overstap van gemeente naar de oude stadswijk gemaakt. De ironie van de ontwikkeling was, dat ik door het wegvallen van de revolutionaire bewegingen als het ware terug gedrukt werd naar de gemeente, naar de concentratie op God, op Zijn anders dan alles wat wij kennen en weten. Waar was Hij te vinden, nu de revolutie als kader ontbrak? Het gevolg was een concentratie op de prediking. Op z’n minst de gedachte aan de radicale verandering moest levend gehouden worden. Ook dat klinkt door in mijn proefschrift als verslag van deze periode. Moet Urban Mission er ook niet aan werken dat er in deze wijken gemeenten blijven bestaan waarin de Schrift gelezen wordt, die van deze radicale God getuigt? Hoort daarom ook gemeenteopbouw niet tot de taken van de Urban Mission?

Met het beroep op het anders- zijn van de radicale God heb ik het nog geruime tijd uitgehouden. Naar mijn gevoel bleef ik trouw aan mijn inzet: werken aan een verandering van deze orde. Toch redde ik het er niet mee. De werkelijkheid en de prediking raakten steeds verder uit elkaar. De hoop op verandering moet wel heel sterk zijn om te blijven, ook als er geen enkel signaal van verandering meer is. Als het tegendeel daarvan zich voltrekt. Dan komt de twijfel op. Is de verkondiging van een revolutionaire God geen idealisme? Hoe reëel is het om daarover te blijven spreken als niets in de werkelijkheid de waarheid daarvan bevestigt? Is God wel reëel? Is God geen hersenspinsel? Waarom nog over God gesproken? De ervaring van het bestaande is overweldigend.

Als deze vragen komen, is er geen houden meer aan. Dan dringt de grondige desillusie door alles heen. De revolutie is mislukt en de Revolutionair blijkt machteloos te zijn. Dat is dan ook het moment dat ik het basiswerk in de oude stadswijk verlaat. In naam ben ik dan nog predikant, maar mijn werk heeft daar niets meer mee te maken. Op die manier dacht ik te ontsnappen aan de desillusie. Het bleek uitstel van executie te zijn. Na een paar jaar stopt ongepland het werk. Voor het eerst doe ik de ervaring op die velen daarvoor opgedaan hadden: ik ben werkloos. Er zijn verschillende oorzaken voor dit onvrijwillige vertrek. Eén daarvan heeft zeker te maken met de grondige desillusie die op de achtergrond aanwezig bleef. Deze uitte zich in een zekere richtingloosheid en gebrek aan geloof in eigen kunnen. Niet zo verwonderlijk achteraf. Als datgene wegvalt wat jarenlang zin en richting aan je leven gaf, werkt dat diep door. Bij mij duurde dat jaren om dat te onderkennen. Voor de derde maal kwam de theologie van Barth mij te hulp.

III. Grondige desillusie

Terwijl ik wegvluchtte voor de grondige desillusie wist ik tegelijk dat dat geen zin had. De desillusie, de teleurstelling, de leegte diende serieus genomen te worden. Waar kan dat beter dan op de plaats waar je gedwongen wordt over God en Zijn gebod na te denken: de gemeente. Daarom weer terug naar de gemeente en opnieuw de theologie van Barth. Nu zocht ik evenwel geen bevestiging van de keuzes die ik maakte, maar vooral troost. Met een desillusie is immers niet te leven, hooguit in cynisme. Wat is er mis gegaan, zo vroeg ik mij af, bij de eerste lectuur van Barth? Is er wel iets misgegaan? Moet de conclusie niet gewoon zijn dat theologie, het spreken van God, hopen op verandering inderdaad een illusie is. God bestaat niet en daarom ook geen hoop op verandering.

Ik zocht het opnieuw bij Barth, deels omdat ik tot dan toe steeds door hem geleid was, deels omdat ik zijn theologische denken nog steeds hield voor een specimen van juiste theologie, deels omdat ik op geen enkele wijze religieus of mystiek gevoelig ben. In die trend voelde en voel ik mij niet thuis. Barth dus. Nu niet die gedeelten zoekend die pasten bij wat mij bezighield, maar gewoon bij het begin beginnen: pagina 1 van de Kirchliche Dogmatik. Daarnaast zijn samenvattingen van het geloof in ‘Credo’, ‘Dogmatik im Grundriss’ en ‘Das Wort Gottes und die Theologie’. Hem zo veel mogelijk laten uitspreken met daarbij de bovengenoemde vragen in het gehoor. Met die onderneming ben ik nog volop bezig. Toch valt er al iets over te zeggen.

Velen hebben er al op gewezen dat de theologie van Barth niet aan de academie, maar in de studeerkamer in de pastorie ontstaan is. Het is theologie die gekenmerkt wordt door de moeite van de dominee die over God moet spreken. Dat is geen vanzelfsprekendheid. Hoe kan door mensen over God gesproken worden? Er is immers een onoverbrugbare afstand tussen beiden: de mens is mens en God is God. Sterker nog de mens weet vanuit zichzelf niets van God. Elke pretentie dienaangaande is na Feuerbach en Kant niet terzake doend. Als de mens van God spreekt is het altijd een projectie van zichzelf. Wat hij ook doet, hij ontkomt er niet aan. Er is een grens. Om met Kees van der Kooij in zijn boek over Calvijn en Barth te spreken. Het is ‘principieel ‘onmogelijk kennis te hebben van hetgeen zich aan gene zijde van onze oneindigheid bevindt.’ (220).Het eindige bewustzijn kan het oneindige niet bevatten. Inderdaad, ten aanzien van God moeten we sinds Kant wel agnosten zijn.

Barth neemt deze kritiek in zijn theologie volstrekt serieus. Het is in dat verband dat hij over de grondige desillusie spreekt. Hij doet dat in een rede uit 1922, ‘Not und Verheissung der christlichen Verkündigung’. Deze desillusie is onvermijdelijk. Elke menselijke uitspraak over God is zinloos. Wanneer God ons als dominees en als kerk verkiest en rechtvaardigt om Zijn Woord te spreken, dan gebeurt dat alleen in het oordeel over ons zelf en over de kerk. God spreekt niet dankzij, maar ondanks ons. Dat Hij spreekt is ten allen tijde een wonder. Dit oordeel is totaal en allesomvattend ten aanzien van wat wij mensen inbrengen. Wij hebben niets in te brengen. Geen zinnig woord is door ons vanuit onszelf over God te zeggen. Wie dat meent, geeft zich over aan een illusie. Hij meent iets van God te weten. Dat is een ten onrechte vooruitgrijpen op een situatie die nog aanbreken moet. Het is theologia gloriae. Triomfantelijke theologie die zich verheft boven mensen. De mens wordt dan bezitter van het heil. Over die pretentie gaat het oordeel Gods. Telkens opnieuw, omdat we dat oordeel niet waar willen hebben. We willen groot blijven denken van onszelf. De desillusie laten we niet toe. Ons verzet is taai en geraffineerd en verschuilt zich vaak onder het masker van de vroomheid. Vroeg of laat zal toch blijken dat ons pogen iets over God te zeggen ijdel is. Aan de desillusie is niet te ontkomen.

Het was een schok toen ik dat las, vooral als Barth de consequentie laat zien wat de consequentie is als de grondige desillusie wel erkend wordt. Dan blijft er in feite maar één mogelijkheid over: de theologie als zinloze bezigheid vaarwel te zeggen. Precies dat was het wat ik overwoog. Ik voelde mij ontmaskerd en tegelijk herkend. Het leidde er toe dat ik het aandurfde voor het eerst de desillusie in mijn eigen bestaan onder ogen te zien. Terugkijkend op mijn eigen theologische gang lichtte op wat er in feite aan de hand was. Is in alles wat mij en ons dreef, niet de deemoed over het hoofd gezien? Wie zich tot op heden groot gemaakt had, was ikzelf, de menselijke inzet. Of het tot op heden, ook in het spreken over de revolutie en de Revolutionair over God gegaan was, ondanks alle aan de Schrift ontleende woorden over Hem, kwam een vraagteken te staan. Had de teleurstelling waarmee ik kampte niet alles te maken met de grondige desillusie waarover Barth sprak? Kon de moeite die ik had niet verstaan worden als het onvermijdelijke oordeel over elke theologia gloriae? Betekende dat niet een oordeel over de theologische activiteit tot op heden? Meer dan ik mij besefte toen ik met de hernieuwde lectuur van Barth begon, voelde ik dat er opnieuw begonnen moest worden, radicaler en diepingrijpender. Onder dat perspectief moest opnieuw gekeken worden naar de keuzes die in de jaren 70 en 80 gemaakt waren. God als revolutionair, ja inderdaad, maar dan nog veel radicaler dan ik dacht.

De consequentie om met theologie te stoppen, om op te houden over God te spreken, trekt Barth niet. Hij biedt een uitzicht. Omdat dat het was, waarnaar ik op zoek was en ben, kon ik voor mij zelf deze consequentie niet trekken. Het ligt dichtbij, maar de kans om in het negatieve ook het positieve te ontdekken, mag niet onbenut blijven. Waarom trekt Barth deze conclusie niet? Hij trekt deze niet, omdat hij haar niet kan trekken.

Als Barth over de grondige desillusie spreekt doet hij dat juist vanuit de kennis van God, die door de mens niet te kennen is. Bij hem is er geen sprake van geen God. Ik zeg het bewust in deze dubbele ontkenning. Positief gezegd klinkt het toch té triomfalistisch. Juist omdat Barth weet van de God die wij van uit ons zelf niet kunnen kennen, spreekt hij over de desillusie. Omdat God zich aan mensen bekend gemaakt heeft, weet de mens dat hij niet-God is. Op het moment dat de mens God ontmoet, weet hij van de oneindige kloof tussen hem en God. Wanneer God zich openbaart aan de mens, weet de mens dat niets van hem aan de kennis van God bijdraagt. Zo schuilt in het positieve, het openbaar worden van God het negatieve, de desillusie. Zo is met de desillusie tegelijk het positieve gegeven. Dat God zich openbaart, onttrekt zich aan de macht en mogelijkheden van mensen. De mens kan alleen maar getuigen van het feit dat Hij zich geopenbaard heeft en hopen en verwachten dat Hij zich opnieuw zal openbaren.

Zo scherp liggen de zaken in de theologie van Barth. De mens wordt in de Openbaring opgericht, maar tegelijk wordt in die Openbaring ook de mens zoals wij zijn afgebroken. De mens in zijn verwachtingen wordt gedesillusioneerd, niet voor even, maar grondig en definitief. Desillusie is meer dan teleurstelling, meer dan menselijk falen. Als het daarom ging, zou opnieuw een poging gewaagd kunnen worden, of zou de situatie in fierheid geaccepteerd kunnen worden. Waarom opnieuw een poging veranderingen tot stand te brengen? Een zinloze bezigheid voor de mens. De keus is dan tussen idealisme, al dan niet hooggestemd, of realisme, al dan niet cynisch.

Beseffend dat we staan voor de God die wij van uit onszelf niet kunnen kennen, kan alleen maar gesproken worden van de grondige desillusie. Voor deze God komt de mens met alles wat hij heeft en is in de crisis. Onvermijdelijk. Hij is God niet, ook al denkt hij vaak van wel. Niet aan hem is de toekomst, maar aan deze onbekende God. Hij breekt af wat wij telkens weer opbouwen. Alleen deemoed is de houding die bij de ontmoeting met deze God past.

In zijn theologische werk corrigeert Barth zich voortdurend. Op zich is dat een verademing, een theoloog die met zich zelf in gesprek is. Dit besef van de grondige desillusie die juist door het openbaar worden van God opgeroepen wordt, klinkt als een grondtoon door zijn hele werk heen. Wie dat mist, verstaat hem niet. Eén zin wil ik in dit verband noemen. In zijn bespreking van de eigenschappen van het Woord van God (KD I,1, par. 5) spreekt hij tot slot over het spreken Gods als het geheim van God. Het misverstand moet voorkomen worden dat alles wat er over het Woord Gods gezegd is – en dat is veel – toch betekent dat wij mensen die kennis vanuit onszelf hebben. Natuurlijk we kunnen deze dingen zeggen op grond van het ons gegeven getuigenis van Zijn Openbaring in de Schrift. We moeten deze dingen ook zeggen. Toch betekent dat niet dat we daardoor God in regie genomen hebben. Alles wat wij over God en Zijn Woord te zeggen hebben is er op gericht dat Hij daardoor zelf aan het Woord komt. In een persoonlijk gekleurd excurs stelt Barth theologen en zichzelf de vraag of het wel voldoende duidelijk geworden is, dat serieuze theologie alleen maar mogelijk is als geweten wordt, ‘daß ihr Gegenstand nie und in keinem Sinn uns zu Gebote steht”(169). Juist om dat te onderstrepen sluit Barth zijn bespreking van het Woord Gods af met deze opmerkingen over het spreken van God als geheim van God. Een geheim dat voor de mens geheim blijft.

Deze kennis is voor elke theologie noodzakelijk. Het betekent dat elke theologie ten diepste door haar eigen onderwerp onzeker gemaakt wordt. De theologie moet voor het gevaar van theologie gewaarschuwd worden. Immers in elke theologie schuilt het gevaar dat de mens een greep naar de macht doet. Als theologie zich meester maakt van haar onderwerp, dan is het met de theologie gedaan. Het gaat er om dat juist de theoloog door ‘zijn’ onderwerp overmeesterd wordt. Zonder dat is theologie in de woorden van Barth, hoe mooi ook in de ogen van de wetenschap of de kerk ‘Seifenblasen’. Het lijken mij zinnen die heden ten dage weer gespeld mogen worden.

IV. Vreugde

In de aanhef van dit artikel gaf ik drie mogelijke verklaringen voor de titel. Over de desillusie van de generatie die in de jaren 60 opgroeide is genoeg gezegd. Bij de bespreking daarvan is ook al veel gezegd over de andere mogelijkheden. Het is waar. Barth vult je handen niet, ondanks zijn enorme oeuvre. Het tegendeel is eerder waar. Als je al dacht iets over God te weten, leert hij je dat grondig af. Wij spreken vanuit onszelf niet over God, op geen enkele wijze. Ook de derde mogelijkheid is ter sprake gekomen. In het negatieve schuilt het positieve. De grondige desillusie is een oordeel. Dat blijft staan. Tegelijk moet ook gezegd worden dat deze desillusie ook positief is. Met het onderstrepen van dit positieve wil ik afsluiten.

Barth schrijft of beter getuigt van de God die wij van uit onszelf niet kennen. Deze God is voor hem de werkelijkheid; meer werkelijkheid dan wat wij werkelijkheid noemen. Hij weet daarvan omdat deze God zich in Zijn Openbaring te kennen gegeven heeft en er telkens mensen zijn die door Hem ‘overmeesterd’ worden. De getuigen van Oude en Nieuwe Testament getuigen daarvan. Zondag aan zondag wordt daarvan op grond van hun getuigenis opnieuw van getuigd. Die Openbaring mag gespeld worden door mensen en dat doet Barth dan ook uiterst nauwkeurig in zijn Kirchliche Dogmatik. In de herinnering aan de Openbaring die geschied is en in de verwachting van de Openbaring die komt, mag door mensen van deze God gesproken worden. We leven in de hoop dat Hij door onze woorden spreekt. Daar om mag gebeden worden, in de hand hebben we het niet. Om deze mogelijkheid gaat het in de grote desillusie. Wij worden afgebroken, opdat wij in onze wereld in deemoed zijn Woord verstaan en er naar kunnen leven. Wij worden afgebroken opdat we opnieuw in Zijn Naam opgebouwd worden. Dat moet beter gezegd worden. Nu lijkt het teveel op een volgorde van eerst afbraak en dan opbouw. Wie door Zijn Openbaring aangeraakt wordt, is opgebouwd. Juist omdat de mens, die dat overkomt, dat weet, weet hij tegelijk ook dat de grondige desillusie noodzakelijk is. Dan kan er ook tegen deze desillusie hoe pijnlijk en grondig deze ook is toch in vreugde ja gezegd worden.

Dat ben ik, komend uit de jaren 60 nu aan het leren. Nog veel zal doordacht moeten worden. Zoveel is wel zeker dat deemoed daarbij een grondtoon is, zonder deze opnieuw te gaan beoefenen. Als dat gebeurt, gaat het weer mis. Dat moet opnieuw op een grondige desillusie uit lopen. Daarom is het goed een gids als Barth te hebben. Tot op heden is hij betrouwbaar gebleken.

At Polhuis

———————–

uit:

Terug tot Barth, Elf theologen over de actuele betekenis van Karl Barth, red. Rens Kopmels en Ad van Nieuwpooort, Eburon, 2003. Voor het voorwoord en de inhoud van de bundel klik hier