De dingen die voorbijgaan en komen

logo-idW-oud

 

DE DINGEN DIE VOORBIJ GAAN EN KOMEN

Het zou allemaal anders worden. Daarvan was ik overtuigd toen ik begin jaren 70 predikant werd. Dat perspectief was misschien wel de voornaamste reden om predikant te worden. Aan die verandering wilde ik een bijdrage leveren. De kerk was daarvoor een prima middel. Via de kansel bereikte je wekelijks een betrekkelijk grote groep en – zo had ik begrepen – het evangelie was een radicale boodschap. Veel meer dan dat wist ik er toen nog niet van. Dat gaf ook niet. Meer was ook niet nodig. Het revolutionaire elan zat als het ware in de lucht. Je ademende het in en in elke preek kwam het er weer uit. God was de partijganger der armen. Zijn revolutie was nog veel radicaler dan de door Marx bepleite, al was ik daar bij wijze van tussenstap ook tevreden mee.

Het was een heerlijke tijd. Ik voelde mij deel van een tegenbeweging die wereldwijd was, met God aan mijn zijde. In de bevrijdingsbewegingen van Latijns Amerika openbaarde Hij zich. Daar was Hij te vinden. God en bevrijder werden synoniemen. In die tijd sprak ik over de Bevrijder/God. Het verzet daartegen in de plaatselijke gemeente werd alleen maar toegejuicht. Dat verzet liet zien dat ik aan de goede kant stond in de wereldwijde klassenstrijd die gaande was. Even leek het dat we aan de winnende hand waren, God en ik. Of moet de volgorde omgedraaid worden: ik en God?

Op deze periode terugkijkend valt het op hoe moeiteloos de verhouding met God was. Wat ik wilde, lag in het verlengde van wat Hij wilde. Het is een relatie van kameraden, strijdmakkers, bondgenoten. God en ik waren vrienden. Theologisch wist ik wel dat Hij de initiatiefnemer was, maar in de praktijk van alledag was ik dat toch. Niet ik volgde God, maar Hij volgde mij. Geloven was bijna vanzelfsprekend, geloven dat het anders kon, geloven in een werkelijke koerswijziging. In dat geloof paste de Bevrijder/God. Het was het geloof dat bij die dagen hoorde. Het geloof van een generatie naoorlogse kinderen, die het helemaal anders zouden gaan doen dan hun ouders. Geen oorlog meer en geen onderdrukkend kapitalisme. In dat geloof werd dus ook God opnieuw ontdekt. Niet langer de Autoriteit van Maarten ’t Hart en Jan Wolkers, maar de invoelende, met het lot van de armen begane Jezus.

De eerste scheurtjes in het optimistische geloof ontstonden reeds begin jaren 80. Toen bleek dat niet Den Uyl zijn karwei kon afmaken, maar Lubbers het zijne. Dat was een hard saneringsbeleid. No-nonsense werd het sleutelwoord in de politiek en de samenleving. Ik had de grote verandering die dat met zich meebracht niet direct in de gaten. In die jaren begon ik als predikant in een oude stadswijk van Rotterdam te werken. Vervuld van het revolutionaire elan maakte ik nog net een grote woonlastenmanifestatie mee. Ik keek mijn ogen uit. Hier was de tegenbeweging waarover ik in de vorige gemeenten gepreekt had. Hier gebeurde het. Hier werd de strijd gevoerd. In het verzet van de bewoners hoorde ik de klacht van de psalmen. Als je de Bevrijder/God wilde vinden, moest je hier zijn. Mijn hoop was dat bewoners deze God zouden leren ontdekken in hun strijd.

Het bleek de laatste grote manifestatie te zijn. De aanvoerders daarvan stopten er mee omdat zij er niet langer in geloofden nu Lubbers verder kon. De strijd was verloren. Ik wilde er nog niet aan. Het geloof in de Bevrijder/God was bij mij nog te sterk. Het kon toch niet waar zijn, dat de tegenbeweging er mee ophield net op het moment dat ik er deel van ging uitmaken? Toch was dat precies wat er gebeurde. Met het verdwijnen daarvan verdween ook het geloof. Dat was achteraf gezien op geloofsgebied het meest indringende dat in deze periode gebeurde. Het geloof in verandering, dat zo vanzelfsprekend was geweest, verloor zijn kracht. Woorden als revolutie en bevrijding, die nauwelijks uitleg behoefden, werden vreemde uitdrukkingen in het no-nonsense taalgebruik.

Op zich hoeft dat geen probleem te zijn. Zo dacht ik er aanvankelijk ook over. Ook al vervaagde het geloof in de revolutie de hoop er op moest toch levend gehouden worden. Zo werd na en naast het geloof de hoop het leidende thema in preken en in mijn geloof. Daar hield ik het nog jaren mee vol. Tot het niet meer lukte om de wanhoop die onder de hoop verborgen zat te weerstaan. In toenemende mate merkte ik dat mijn geloof en mijn God uitdrukking waren geweest van een tijdgeest. Nu die veranderde, bleef er van mijn geloof weinig meer over en God was er niet. Was de Bevrijder/God niet al die jaren een projectie geweest van de tijdgeest waarin ik geloofde; uitdrukking van wat mij ten diepste bezielde? Was er eigenlijk wel een God?

Het zijn de jaren van de stille crisis, de jaren 90. Door verandering van werk hoef ik niet meer te preken. Ik blijf het toch doen, zo af en toe, al was het maar omdat ik er voor gevraagd word. Dat is uiteindelijk voor mijn geloof mijn redding. Het lag in die dagen voor de hand om mijn vele leeftijdsgenoten te volgen, die in groten getale de kerk verlieten of reeds verlaten hadden. Ik deed dat niet, omdat ik wist dat ik de crisis alleen te boven kon komen door hem in de ogen te zien. Er voor weglopen, was aantrekkelijk, maar het knagende gevoel zou er door blijven. Een handje geholpen werd ik toen ik aan het eind van het decennium gedwongen werd ander werk te zoeken. Ik koos voor een plaats waar ik wel over mijn crisis moest nadenken. Zo werd ik weer predikant, die wekelijks moest preken. Als er ergens een weg uit de wanhoop was, dan alleen door het lezen van de Schrift. Het was erop of eronder. Of het werd duidelijk dat de Schrift gezag had of juist niet. Dat was voor mij een open vraag toen ik begin van deze eeuw als het ware opnieuw begon.

Een antwoord op die vraag heb ik inmiddels gekregen, maar wel een voorlopig, wetend dat het ook zo zal blijven. De stelligheid van vroeger is niet op een andere manier teruggekeerd. Toen was ik bezitter van een waarheid die ik in de Schrift bevestigd zag. Nu weet ik door het lezen van de Schrift, dat ik juist geen bezitter ben. Dat moet ik telkens opnieuw horen, omdat ik de onbedwingbare neiging heb het gehoorde tot eigendom te maken. Eigendom geeft zekerheid en juist dat biedt de Schrift niet, althans niet op de manier waarop ik dat zo graag zou willen.

De crisis van begin deze eeuw is dus gebleven, heeft zich zelfs verdiept. Crisis is geen voorbijgaande fase in het geloof. Zij hoort bij het bestaan als gelovige. Dat leerde ik. We hebben God niet. God is de vreemde, die ons vreemd blijft. Juist als Hij ons het meest nabij is in Zijn Zoon, wordt Zijn vreemdheid ons openbaar. Hij is anders dan alles wat wij kennen. Vreemd ook in Zijn doen. We hebben er geen grip op. Hij is de vreemdeling die ons nabij gekomen is. Zo doorbreekt Hij onze eenzaamheid, ons zelfgesprek als mensen. Deze vreemdheid van God is nu voor mijn geloof kenmerkend.

Ik ben mij er van bewust dat ook deze uitspraak door de tijdgeest bepaald kan zijn. Maar nu ben ik mij er in ieder geval van bewust. Het is dus heel goed mogelijk dat dit spreken over de vreemdheid van God even tijdgebonden is als het spreken over de Bevrijder/God. Ik houd daar rekening mee. Juist omdat Hij de vreemde is, kan het zo maar gebeuren dat Hij zich toch weer anders doet kennen. De vreemde God zal altijd weer opnieuw aan mijn geloofsbepalingen ontsnappen. Dat zal ook gebeuren nu ik Hem de vreemde noem, maar voor nu weet ik geen betere omschrijving.

Het besef van Zijn vreemdheid zet een streep door al onze pretenties. We kunnen alleen maar hopen op en getuigen van Zijn veranderende kracht. Daarmee is het perspectief in vergelijking met de beginjaren van mijn loopbaan 180 graden gedraaid. God is niet meer het verlengde van mijn diepste gedachten en verlangens naar verandering. God is niet meer de bondgenoot in de revolutionaire verandering die ik noodzakelijk acht voor deze wereld. We zijn geen vanzelfsprekende vrienden meer, die zonder een woord te zeggen van elkaar weten wat zij willen. Dat alles is dus in de loop der jaren door de zeef verdwenen. De vreemdheid van God, Zijn heiligheid in theologische taal, is over gebleven.

Is er dan helemaal geen continuïteit? Ja toch wel. Zijn vreemdheid zet een streep door al onze pretenties. Met opzet schreef ik ‘onze’ en niet ‘mijn’. Hij is niet alleen voor mij vreemd, maar voor ieder van ons, of we nu christelijk gelovige mensen zijn of islamitisch gelovige, of helemaal niet gelovige mensen. Deze vreemde God kritiseert allen, niet even maar voortdurend. Daarin schuilt het revolutionaire van deze God die zich als vreemde aan ons bekend maakt. Hij is van niemand van ons een bezit. Dat is een radicale waarheid waarmee in het gesprek met de Islam en de niet-gelovigen nauwelijks rekening wordt gehouden.

Nog een punt moet gemaakt worden. Op het moment dat Hij zich bekend maakt, wordt de mens bekend die wij zijn en zijn zullen. Dat is de mens die de dood niet mee voor zich heeft, maar achter zich. Juist omdat deze mens openbaar wordt, is Hij de vreemde in deze wereld waarin wij leven als mensen die de dood voor ogen hebben. Dit bekend worden is Zijn ongehoord revolutionaire daad.

Dertig jaar geleden sprak ik over de revolutie Gods. Ik zeg het opnieuw, maar radicaler dan toen. Wij hoeven die revolutie niet meer te maken. Hij zelf is die revolutie. Daarvan mag ik getuigen. Daarom kan ik opnieuw dat zeggen waarmee ik begon. Alles zal anders worden.

At Polhuis