Religie is ongeloof: Hulp en obstakel in het spreken van de kerk

logo

 

De grootheid van Barth

Barth zal mij steeds opnieuw fascineren. Na verloop van tijd heb ik de behoefte een van de delen van de witte olifant, die op mijn studeerkamer een ereplaats inneemt, uit de reeks te halen. Het fascinerende van Barth is, dat hij van het begin tot het einde toe met grote consistentie zijn ene thema hoog heeft gehouden: ‘God heeft in Jezus Christus de wereld met zichzelf verzoend’. De theologie van Barth is theologie, is het woord over God, als een vrucht van het luisteren naar het Woord van God. God heeft gesproken, God spreekt, en daar ligt alles in besloten. God is God, en Hij heeft ervoor gekozen God te zijn met de mens. Hij heeft dat gedaan, omdat Hij zelf mens is geworden. Hij heeft voor de mens Jezus gekozen en in en door hem voor het ganse menselijk geslacht.

Wie Barth openslaat, zal overal deze muziek beluisteren. Te midden van alle relativiteiten, van alle theologische modes die komen en gaan, is deze theologie van Barth als een vast contrapunt. Hij spreekt iets uit wat ik steeds weer wil horen en wat ik ook steeds weer nodig heb te horen. God is God en God is een overlopende fontein van alle goeds. Bij alles wat komt en gaat, bij alles wat vandaag opkomt en morgen afgaat, is dit de stralende zekerheid. Hier is van alles tegen in te brengen, maar het is bevrijdend dit ook een keer niet te doen. Deze theologie die denkt vanuit de openbaring van God, is eenvoudig onder kritiek te stellen, want is niet alle spreken van boven van beneden? Inderdaad, een horde vragen bespringen deze theologie en grijpen haar naar de keel. En toch geeft het een diepe vreugde om je erdoor te laten meenemen, om de dans te wagen, om je er in te laten opnemen, om je te laten invoeren in het wijde verband van de wereld van de drie-enige God. Het Immanuël, het God met ons, verspreidt een wonderlijk licht, dat met niets vergelijkbaar is en dat mensen en hele gemeenschappen in het licht zet. De grootte van de theologie van Barth is, dat hij dit thema consequent heeft ontvouwd, in zijn hele oeuvre. Dat deze inzet ook vruchtbaar is gebleken, in zijn gesprek met de Bijbel, met de traditie, met de filosofen, met de tijdgenoten en met de kerk van de 20e eeuw.

Ik ben ook van mening dat de kerk dit geluid nodig heeft. De kerk is, om te citeren uit Religie is ongeloof, lichaam van Christus, de kerk heeft haar raison d’être in de scheppende daad van God. De kerk is ten diepste niet een religieuze vereniging, maar een nieuwe schepping in en door Jezus Christus, de ‘aardse gestalte van zijn hemels lichaam’ (128). De kerk staat of valt met Jezus Christus. Daarom kan de kerk alleen maar ontrouw worden aan zichzelf, wanneer zij Jezus Christus niet belijdt als de Heer en Heiland, als het beslissende Woord van God, waarin het heil en de vrede voor alle mensen is gelegen. Dat is, en daar wijst Barth terecht op, geen verdienste van de kerk. Dat is niet een expressie van vroomheid, bijzonder inzicht, religieuze verworvenheden. Het is niet anders dan een erkenning van een werkelijkheid, die zijn eigen gezag, zijn eigen waarheid, zijn eigen vrucht in zich draagt. De kerk is wel gebonden aan dit belijden. Iets anders zeggen strijdt tegen haar identiteit. Dat geldt ook in de relatie die de kerk met anderen onderhoudt, of dit nu vertegenwoordigers van andere religies of niet-religieuzen zijn. Ze is gehouden aan dit belijden, in haar contact met een seculiere wereld, een seculiere cultuur en een seculiere overheid. Ook in al deze contacten is de kerk ten diepste een belijdende kerk, die gehouden is het beslissende woord van God, zoals het zijn brandpunt in Jezus Christus krijgt, te horen en te belijden.

Paragraaf 17: negatie

In de paragraaf ‘Gods openbaring als opheffing van de religie’ is dit, en niets anders het dragende beginsel. In zoverre is ook deze paragraaf een poging theologie te zijn, een exegese van de openbaring van God in Jezus Christus. Deze positie, dit positieve beginsel, heeft echter een negativum, een negatie, en het is vooral de negatie die in deze paragraaf het volle pond krijgt. Als het om God gaat, en als het beslissende is dat God zijn bevrijdende woord spreekt, dat Hij de mens verzoent, dat God de mens aanneemt, dan betekent dit een nee tegen alle pogingen van de mens om dit zelf te doen. Religie is volgens Barth de poging dit te doen. Religie is de in alle mogelijke variaties ondernomen poging van de mens om God te bereiken, te kennen, gunstig te stemmen, te verzoenen. Het is daarmee de vorm van zelfrechtvaardiging par excellence. De mens is ongeneselijk religieus, omdat hij steeds weer probeert dit te doen. En ook als hij inziet, dat God of de goden gestalten zijn die hij zelf heeft voortgebracht, en daarom of met zichzelf samen laat vallen, of ontkent, dan nog zal deze religieuze wortel blijven bestaan en zal de mens zichzelf willen rechtvaardigen.

Barth heeft de aldus opgevatte religie met even veel passie bestreden als de natuurlijke theologie. Religie en natuurlijke theologie zijn volgens hem beiden pogingen om vanuit een natuurlijke basis bij God en de openbaring uit te komen. In de praktijk zijn het pogingen om de openbaring van God in te wisselen voor vermogens van de mens, of deze nu in het verstand, de wil of het gevoel liggen. Een ja, zoals het in de openbaring klinkt, heeft een nee aan haar zijde. Het ‘alleen Christus’ keert zich tegen vermenging en zal altijd als een schaduw een ‘nee’ met zich meevoeren.

Het bevrijdende van dit ‘nee’

Ook dit ‘nee’ heeft een bevrijdende kant. Het moet daarbij uiteraard vooral gericht zijn op het eigen huis en het eigen leven, wil de toon zuiver blijven. Het is een nee, dat voortkomt uit een ja. Nu ik het ja heb gehoord, kan ik leven met het nee over al mijn religieuze stemmingen, stuwingen en statuten. Dit ‘nee’ is als een bliksem van het gericht, die de zuurstof van het ja laat inademen.

Dit ‘nee’ helpt om de kerk bij de les te houden. In tijden van hoogconjunctuur, die zo gevaarlijk zijn voor de kerk. Dit tijden beleven we nu overigens niet, en dus doet het wat mal om aan daar voortdurend de donder en bliksem van de verontwaardiging op los te laten.

Maar ook in tijden waarin de gestalte wankelt en de kerk weinig macht meer heeft, waarin er weinig vroom zitvlees meer over is uit het verleden, helpt dit ‘nee’. Deze tijden zijn immers evenzeer gevaarlijk als die van de hoogconjunctuur. De kracht van het evangelie bewijst zich in zwakheid. Het gaat er niet om als kerk weer op een krampachtige manier een marktaandeel terug te veroveren. Om een oorlog te winnen, inclusief een mediaoorlog. Het gaat er evenmin om alle verworvenheden in stand te houden, alsof het kerkzijn daarvan afhangt. Het gaat er niet om op het paard van de spiritualiteit te wedden en daarmee de race te winnen. Het gaat er evenmin om weer een voorzichtig of minder voorzichtig verdrag te sluiten met de tijdgeest, om zo weer respectabel, comme il faut te zijn. Het gaat er om te leren vertrouwen op God. Te leven uit de vreugde om Jezus Christus. Om te leren geloven. Om te leven uit het kindschap van God. Ook zonder invloed, ook zonder veel religieuze ervaring, ook met wat kerkgebouwen en dominees minder is de kerk lichaam van Christus en mag zij leven uit zijn dood en opstanding. Alsof dat laatste van het eerste afhangt. Kan het niet zo zijn dat achter het verlies van al die verworvenheden ook het ‘nee’ van God gehoord kan worden, dat ons uitnodigt ons weer genoegen te laten nemen met zijn ‘ja’? Een tijd van crisis kan daar een uitnodiging toe zijn.

De beperking van dit ‘ja’

En toch, en hier zet mijn ‘ja, maar’ in, vind ik het ‘nee’ van Barth niet altijd en niet alleen bevrijdend. En soms vind ik het ja van Barth dat ook niet. Het ja, het God in Christus, dreigt bij Barth soms een principe te worden, een uitgangspunt, een beginsel. Een ja, dat alle nee overstijgt en overstemt, maar soms ook totaal opheft. Het wordt een ja, dat dan dreigt over de hoofden heen te zweven, in een azuren hemel, een zon aan een hoge blauwe lucht zonder enige wolk, die ook iets wereldvreemds krijgt. Een ja, dat zozeer het eerste en laatste woord is, dat alle tussenwoorden lijken te verstommen. In Christus is het allemaal al gezegd. En Barth weet het. Hij is de goedmoedige theoloog, die alles rustig aanziet – het zou eens uitgezocht moeten worden hoe vaak het woord ‘ruhig’ bij Barth voorkomt – maar weet dat de lasso van God toch ook nog valt om de meest weerspannig spartelende mens, de meest donkere tijd, de meest duistere afgrond.

Met dit ja als al-enige woord gebeurt er iets ongewilds, maar niettemin, het gebeurt. Barth heeft de natuurlijke theologie en de religie door de voordeur uit het huis van de theologie gezet, maar als alles genade is, dan naturaliseert de genade. Er is alleen maar genade, de rest is Schall und Rauch. De genade wordt een alles overdekkend principe. Als alles genade is, dan verdwijnt op een of andere manier de spanning uit het bestaan. Dat doet afbreuk aan de bevrijdende en verrassende kracht van het evangelie. Dat is zozeer eerste en laatste woord, dat het nauwelijks meer met kracht klinkt als het beslissende woord in de tijd. In ieder geval heeft de theologie van Barth zo gewerkt, en dat is ook een reden waarom deze weer zo gauw is uitgewerkt.

De beperking van dit ‘nee’

Wat betreft de paragraaf ‘Gods openbaring als opheffing van de religie’ zit mijn probleem echter vooral in het nee. Dit nee richt zich tegen de religie, zoals het zich in andere paragrafen tegen de natuurlijke theologie richt. Barth is zo huiverig voor elke vorm van menselijk presteren als bron van heil, dat er de constante dreiging is dat hij de mens afschaft. Geen antropologie in plaats van theologie, maar zonder de mens is er geen Woord dat vlees kan worden. Ik weet dat Barth de mens Jezus vooraf laat gaan aan de schepping van de mens, en die vorm van supralapsarisme acht ik een grondfout in zijn theologie [supralapsarisme: de leer dat God reeds vóór de schepping in de zonde van de mens en de komst van Jezus Christus heeft voorzien, WtB]

Met dit ‘nee’ maakt Barth het zich te gemakkelijk. God spreekt zijn ja-woord in Jezus Christus, maar dit ja-woord is ook vervulling van de aspiraties van de volkeren. Het is een ja-woord dat ook een vervulling is van wat in de religies beluisterd kan worden als menselijk verlangen, intuïtie, inzicht, handelen. Natuurlijke theologie kan geen basis zijn voor de theologie, maar er valt vanuit de openbaring wel licht op de mens en zijn natuurlijke vermogens. Dus ook op de wereld van de religie. Ik zou deze niet christelijk willen claimen, in een model van anoniem christendom, maar wel willen zien als de drive van schepselen Gods, in wie de eeuwigheid is ingebakken. Daarom kan er herkenning zijn in de religies, van wat de christen zelf beleefd en verstaat door het evangelie. Daarom kan er in de religies iets op kerk en christendom afkomen, dat kerk en christendom stevig uitdaagt en diepgaand aan het denken kan zetten. Niet om daardoor onzeker te worden over het geloof in Christus, maar om dat geloof juist dieper te verstaan en beleven. Daarom kan er een echt gesprek zijn tussen de religies.

Barth pakt een belangrijk waarheidselement op van Paulus, namelijk, dat niemand tegenover God een poot heeft om op te staan, ook geen vrome poot. Maar waarom zou God ook niet werken in de wereld van de religie? Waarom doe je af van de uniciteit en de noodzaak van Jezus Christus, wanneer je erkent dat er ook in de wereld buiten het evangelie sporen van God aan te treffen zijn en van een gerichtheid op God sprake is? Dat is toch mede een basis om met mensen van goede wil een bijdrage te geven aan de samenleving en aan de versterking van het common good van deze samenleving?

Ware religie

Religie is ongeloof, deze uitspraak krijgt een pendant naast zich: er is ook een ware religie. Maar wie deze paragraaf goed leest, ziet dat Barth vooral afschermt, met lange zinnen, die een bijna bezwerende werking hebben. Het is alsof Barth bang is voor de gestalte. Zijn theologie is zo actualistisch, dat de ‘ware’ christelijke religie een soort permanent ontrukt worden uit de brandhaard van de wangestalte is.

Bij Barth is het theologische model dat van de assumptio. God heeft in Christus het vlees ‘aangenomen’. Het vlees is hier de mensheid onder het oordeel, de mensheid die God niet de eer geeft. Met het model van assumptio alleen kom je er echter niet uit. Soms lijkt het erop dat religie, vroomheid, de concrete wereld van het christen- en kerkzijn bij Barth ‘vlees’ is dat aangenomen en gerechtvaardigd wordt als daad van Gods genade. Dat doet onrecht aan de gestaltevorming van de genade.

Het is waar, onze beste werken zijn nog met zonden bevlekt. Wie roemt, die roeme in de Heer. Maar waar is ook dat wie in Christus is, een nieuwe schepping is. En dat deze zich ook toont. Wanneer Barth in een excurs terugkijkt op de kerkgeschiedenis, dan ziet hij vooral verval, aanpassing, onder de maat blijven. Het is terecht dat de geschiedenis van de kerk wordt gemeten aan de eis van het evangelie, maar ik zie niet in waarom alleen de duisternis gezien moet worden.

Het ‘nee’ kan ook goedkoop worden. Niet bij Barth, maar wel bij sommige van zijn volgelingen. Vanuit een theologisch fauteuil wordt dan de banvloek uitgesproken over alles wat er in de kerk gebeurd aan menselijks, al te menselijks. Niet elk ‘nee’ is afgeleide van het ‘nee’ van God. Dat is in de regel een stuk barmhartiger en humorvoller. En bovendien spreekt God niet alleen zijn ‘nee’. Ik ontwaar bij sommige Barthianen (en vult u zelf maar in waar ze opduiken) een gemakzuchtig nee, eerlijk gezegd soms van stuurlui die aan de wal staan. Waarbij het wijze hoofd geschud wordt over die pogingen om missionaire kerk te zijn, waarin de vraag naar spiritualiteit en ervaring van een bars nee wordt voorzien, waarin de vast onbeholpen poging een straatbijbel te schrijven op een ijzig nee mag rekenen. Ik ontwaar soms een al te bedaard berusten in de seculiere kaalslag in het leven, en de ontkerkelijking van Nederland, want ach: het is toch maar de kerk, het is toch maar de religie, en daar gaat het allemaal niet om.

Aan een dergelijk nee hebben we niets. Juist dit nee kan stem geven aan de zelfrechtvaardiging. Het is de theologie van Barth die in een slop terecht is gekomen. Dat verdient deze theologie niet. Daar is deze theologie ook niet voor bedoeld. Daar is deze theologie te groot, te ruim, te blij en te gelovig voor.

Arjan Plaisier

Barth Symposium, Utrecht, 9 december 2011

Gepubliceerd in In de Waagschaal, nieuwe jaargang 41, nr 1. 7 januari 2012