Paragraaf 34

logoIdW

 

Op de grens van (de meteorologische) winter en lente werd in jeugddorp De Glind de jaarlijkse Barth Tagung gehouden. Ruim dertig theologen bogen zich over § 34 van de Kirchliche Dogmatik. Deze paragraaf heeft als titel ‘De verkiezing van de gemeente’. En voor Barth bestaat die ene gemeente in twee gestalten: Israël en de kerk. En wie geen vreemde is in het Jeruzalem van kerk en theologie weet dan genoeg. Vragen rondom kerk en Israël liggen gevoelig en het debat erover is gepolariseerd. Een echt gesprek over wat Israël en de kerk met elkaar moeten of kunnen, wordt nauwelijks gevoerd. Toch hadden we het erover. Een nieuwe lente, een nieuw geluid? Dat weet ik niet; ook niet nu ik een week later dit verslag schrijf. Gepolariseerd was het gesprek in ieder geval niet. De gebruikelijke tegenstellingen als de naam Israël valt, werden nauwelijks gethematiseerd. Dat kwam ook doordat de situatie in de staat die dezelfde naam draagt deze keer niet ter sprake kwam. Men kan daarvan vinden wat men wil, maar er ontstond daardoor wel ruimte voor andere vragen.

Wilken Veen (predikant voor leerhuiswerk in Amsterdam en kenner van zowel het jodendom als de theologiegeschiedenis) trapte af met een analyse van de tekst en de context van § 34. Veen heeft veel waardering voor het feit dat Barth in 1942, toen KD II/2 met daarin deze paragraaf verscheen, zo nadrukkelijk over Israël en de joden spreekt. Het was een bewuste keuze van Barth daarover te spreken in zijn verkiezingsleer. Dat had in de geschiedenis van de christelijke theologie nog nooit iemand gedaan. Barths bedoeling is overduidelijk het bestrijden van het antisemitisme door te pleiten voor (kerkelijke) solidariteit met joden. En dat op theologische gronden. Echter, en daar spitste zich ook de kritiek van Veen op toe, Barths tekst biedt weinig ruimte voor een positieve houding ten opzichte van het levende jodendom. Zo valt in de tekst van § 34 81 keer het woord ‘synagoge’ en niet één keer in positieve zin. Maar het probleem gaat verder dan dit soort verontrustende statistieken. Barth lijkt een typisch christelijk theoloog die voor het jodendom een plaats inruimt in zijn theologie, maar het niet aandurft het jodendom voor zichzelf te laten spreken, laat staan te erkennen dat het jodendom betekenis in zichzelf heeft.

Het is en blijft natuurlijk een aparte gewaarwording. Dat je een conferentie houdt over Israël en de kerk, terwijl maar een van die twee aan tafel zit. We hebben altijd weer te maken met een asymmetrische verhouding. Er is geen joods theoloog met een paragraf over synagoge en christendom. En er is ergens in de geschiedenis van het christelijke geloof toch iets helemaal op zijn kop komen te staan. Waar het Nieuwe Testament vraagt of ook de heidenen delen in Gods heil, vraagt de kerkelijke theologie of wij de joden nog ergens kwijt kunnen in ons denken. De verwondering dat wij erbij gekomen zijn, blijkt telkens heel kwetsbaar.

Een tweede lezing werd gehouden door Eberhard Busch (inderdaad, de Busch van de biografie van Barth en auteur van Unter dem Bogen des einen Bundes over Barth en de joden in het Derde Rijk). Hij liet ons zowel vanuit de tekst van § 34 als vanuit de geschiedenis zien wat Barth bedoelt met zijn toch wel ingewikkelde tekst. Aan alles was te merken dat Busch de grote meester hoog wil houden. In zijn lezing analyseerde hij de exegese van Romeinen 9-11 waarop § 34 gebaseerd is. Voor Busch staat als een paal boven water dat Barth met deze exegese een onopgeefbare verbondenheid tussen christenen en joden wilde funderen. Busch benadrukte dat dit bij Barth niet bij woorden is gebleven en wees op Barths inzet voor het Hilfswerk van de Bekennende Kirche. Waar de tekst van Barth abstract kan aandoen, pleit Busch ervoor Barths theologie nooit zonder zijn biografie te lezen.

Nieuwtestamenticus Peter Tomson maakte het ons in de derde lezing niet makkelijker. Paulus schreef zijn Brief aan de Romeinen in een tijd waarin er nog helemaal geen sprake was van een theologisch afgegrensd jodendom en christendom. Dat liep in die eerste eeuw(en) nog volop door elkaar. Paulus’ geschrift moet daarom volgens Tomson vooral worden geïnterpreteerd tegen de achtergrond van de politieke situatie in Judea en het Romeinse Rijk. Tomson liet zien dat er in die tijd als tegenbeweging tegen de hellenisering een beweging van verjoodsing op gang kwam. Een beweging die zelfs zo ver ging dat men niet-joden in joodse gebieden dwong zich te houden aan de wet en zich te laten besnijden. Paulus richt zijn pijlen vooral op deze geradicaliseerde zuiveringsbewegingen in het jodendom en dus beslist niet tegen het jodendom in het algemeen. Een tegenstelling tussen het jodendom en het christendom is Paulus ten enenmale vreemd. Dat betekent dat we Romeinen 9-11 dan ook niet kunnen lezen als een theologische verhandeling over de verhouding tussen kerk en Israël. Het is een tijdgebonden politiek geschrift dat laat zien dat Paulus bang is dat de zelotische extremisten het voor het zeggen zullen krijgen in de Jezus-beweging. Op hun beurt wezen deze extremisten Jezus Christus niet af vanwege theologische, maar vanwege politieke redenen. Aanvaarding van Christus paste niet bij hun politieke programma. Als Paulus zo historisch ingebed is, kun je hem dan in de systematische theologie nog wel als getuige opvoeren? Staat voor Paulus hetzelfde op het spel als voor Barth en voor ons?

De vierde lezing werd gehouden door Wessel ten Boom, die inviel voor de ziek geworden professor Frettlöh. Van Ten Boom verscheen tijdens de conferentie een Nederlandse vertaling van § 34: De verkiezing van de gemeente, Paragraaf 34 uit de Kirchliche Dogmatik. Het is een voornaam boek, naar uiterlijk, maar zeker ook naar inhoud. Men zou dit boek alleen al vanwege de annotaties bij de vertaling moeten kopen.

In het nawoord, waar zijn lezing op gebaseerd was, gaat Ten Boom in op de betekenis van de tekst van § 34. Ten Boom waardeert de stem van Barth als tegengeluid tegen het liberalisme dat zich in de samenleving en in de theologie breed maakt. Tegelijkertijd stelt Ten Boom dat wij Barth na Auschwitz niet kunnen volgen in zijn negatieve uitspraken over het jodendom. Voor Barth is Gods verkiezend handelen geconcentreerd in Jezus Christus. Daar verkiest en verwerpt God. Daar bepaalt God wie Hij is. Wij kunnen slechts getuigen van die verkiezing. De kerk getuigt van Gods genade. Israël getuigt van Gods oordeel. Deze twee – oordeel en genade – horen bij elkaar, zijn één, en dus kan de kerk niet zonder Israël. Dat is de theologische winst die Barth boekt. Maar wordt die winst niet teniet gedaan door de negatieve rol die Israël hiermee toebedeeld krijgt? Een rol die zij bovendien slechts bezit doordat de kerk haar die toekent. Ten Boom wees onder andere op de theologie van Marquardt waar Israël een eigen identiteit heeft, ook buiten de christelijke theologie. Bij Marquardt wordt Israël uiteindelijk geheel buiten de kerk geplaatst. Israël heeft alleen betekenis voor zichzelf. De kerk kan slechts verwonderd constateren dat Israël er is. Maar kerk en Israël gaan uiteindelijk gescheiden wegen. We kunnen niet meer naar elkaar terug. Voor Ten Boom is de vraag of de kerk daar vrede mee kan hebben. Uiteindelijk kan de kerk misschien wel nooit vrede hebben met Israël. Het is te hopen dat het boek van Ten Boom bijdraagt aan een wellicht ongemakkelijk maar toch broodnodig kerkelijk gesprek over Israël in de theologie. De uitdaging is in ieder geval op formule gebracht bij Ten Boom.

Uiteindelijk eindigt deze conferentie voor mijn gevoel bij de grote vragen die altijd spelen rondom de theologie van Barth. Is het abstracte theologie of contextuele theologie? Is het thetisch of narratief of dialogisch bedoeld? Is Barth een moderne theoloog die alles tot één principe (Christus) herleidt of een postmoderne theoloog die met zijn dialectische methode altijd in beweging blijft? We zijn er weer niet uit gekomen…

Eigenlijk eindigden we ook bij de grote vragen van theologie in het algemeen. Als theologie reflectie op de geloofspraktijk is, welke praktijk hebben we dan bereflecteerd? En is taal wel toereikend voor theologische reflectie? Is taal wel in staat recht te doen aan de werkelijkheid, de geschiedenis? Of is taal altijd gewelddadig omdat we begrippen en denkpatronen opdringen aan de werkelijkheid? Is het niet onvermijdelijk dat taal fronten creëert? Spreken is scheiden, om Noordmans te parafraseren. We moeten wel spreken, maar altijd eist ons spreken slachtoffers. Goede theologie geeft zich daarvan rekenschap. Taal als grens. Bijvoorbeeld: wat bedoelen we met Israël? Als synoniemen worden gebruikt: joden, jodendom en synagoge. Dat wij te maken hebben met een staat die zoals gezegd dezelfde naam draagt, maakt het allemaal nog een stuk complexer. De context blijkt altijd complexer. Misschien is dat wel de conclusie. Dat is zo in het geval van Paulus (zo liet Tomson zien), het geldt voor Barth (zo liet Busch zien) en het geldt ook voor wie voorbij Barth wil denken (zo liet Ten Boom zien). En dus zal het ook voor ons wel gelden.

Ten slotte, ik schreef niet voor niets dat deze Barth Tagung plaatsvond op de grens van de winter en de lente. Tijdens de conferentie hoorden we van het tragische overlijden van Henk Vreekamp. Zijn laatste tweet, die ook op de rouwkaart stond luidde: ‘De laatste dag van het jaar vandaag. Morgen is het nieuwjaarsdag. Een nieuwe lente, een nieuw geluid.’ We verwachtten Vreekamp in ons midden bij de presentatie van het boek van Wessel ten Boom en waren zeer aangeslagen door deze onheilstijding. Zijn overlijden is een gevoelig verlies, ook voor de theologie en het kerkelijk gesprek over de verhouding van kerk en Israël.

Jan Willem Stam

J.W. Stam is predikant van de Protestantse Gemeente van Barendrecht