Israel als noodzakelijke hulp – voor de kerk

logo-idW-oud

 

ISRAEL ALS NOODZAKELIJKE HULP – VOOR DE KERK

 

EEN UITDAGEND BOEK OVER WESSEL H. TEN BOOM ‘PROVOCATIE. AUGUSTINUS’
PREEK TEGEN DE JODEN’. KAMPEN, 2006. ISBN 9043505919.

Op 9 september 2006 werd tijdens een klein symposium – georganiseerd door de plaatselijke ‘Kerk-en-Israel-commissie’ in de Waalse kerk van Arnhem – het nieuwe boek van In de Waagschaal-redacteur Wessel ten Boom gepresenteerd. Na zijn proefschrift (‘Profetisch tegoed. De Joden in Augustinus’ De Civitate Dei’ [Kampen, 2002]) richt Ten Boom zich nu op een preek van Augustinus, ‘Tractatus adversus Judaeos’.

In een meeslepend betoog, zoals de lezers van dit blad gewend zijn van de schrijver, onderzoekt en weegt hij de woorden en letters van deze tekst. In een eerste deel staat de tekst zelf centraal, in een nieuwe heldere vertaling en eerste uitleg. Dan volgt een deel waarin de auteur de tekst van Augustinus vergelijkt met andere teksten uit dit genre. In een derde deel komt hij tot een oordeel over deze tekst. Daarin trekt hij eerst nog weer brede sporen (o.a. over de vraag welke Joden Augustinus voor zich zag), om dan in het laatste hoofdstuk uit te komen bij een beoordeling. Maar daarmee is hij nog niet klaar. In een indringende epiloog trekt hij lijnen door naar ons spreken over de Joden vandaag.

Het boek is buitengewoon helder geschreven. Ten Boom bezit de didactische gave om zijn betoog breed te ontvouwen en dan weer compact samen te vatten en te vervolgen. Daarom is het lezen van zijn boek een aangename reis.

Het boek wil duidelijk maken dat Augustinus niet ‘tegen de Joden’ spreekt (niet ‘contra’), maar veeleer ‘gericht tot’ (blz. 21). Hij spreekt hen aan, niet om hen de mond te snoeren en heen te zenden, maar om hen te redden. En om werkelijk met hen in gesprek te komen – omdat zij ons allereerst iets te vragen en te vertellen hebben. Wij hebben hen nodig. Zij onderbreken met hun ongeloof de christelijke eredienst (354). Hun trotse uitroep ‘Wij zijn het! : het ware Israël’ ontmaskert alle handhaving van eigen identiteit als valse heilsverzekerdheid (321vv.) Uiteindelijk staan Joden onder hetzelfde oordeel van God als wij allen, inclusief de christelijke kerk (367). In eschatologisch licht horen zij bij ons, omdat zij net als wij bij God zijn (362). Daarom betitelt Ten Boom deze preek als een ‘intense pro-vocatie’: een tevoorschijn roepen van de Joden (364). Hij eindigt met de uitdagende(!) vraag of de ‘Griekse’, neoplatoonse wijze van denken van Augustinus aan de Joden niet meer ruimte biedt (als de ‘ander’ die in zijn theologie tot ‘naaste’ kan worden) dan een theologisch spreken dat meent zuiver ‘bijbels’ of ‘Joods’ te kunnen zijn (369v.).

In de epiloog legt de schrijver tenslotte al zijn kaarten op tafel. Met de Duitse dogmaticus Marquardt ziet hij zich gesteld voor de onmogelijkheid van het theologisch spreken over God ná Auschwitz. Zijn betoog indelend in 7 Joodse letters laat hij dit onontkoombaar op ons afkomen. Maar dan volgen 9 Griekse letters, waarin hijzelf helemaal naar voren treedt. In heel die radeloosheid voelt hij zich alleen getroost door Augustinus – ‘mét zijn anti-Joodse toon’ (blz. 380). Want bij het christen-zijn hoort onontkoombaar ‘het anti-Joodse vertoog’ – hoeveel pijn dat ook doet. Ik moet Joden tegenspreken – vanuit een laatste solidariteit, in het besef dat Gods oordeel over hen ook mij geldt, maar dat Gods genade groter is. Dus: laat Augustinus blijven klinken als profetische stem uit de verte, die ons herinnert aan geloof en ongeloof, aan oordeel en genade.

Mij blijft na lezing vooral deze vraag bezig houden: wat is ‘anti-Joods’? Ook Joden zelf spreken over Gods oordeel en verwerping vanwege eigen schuld. De profeten in Tenach doen dat, maar ook de rabbijnen tot op vandaag. Augustinus besteedt veel aandacht aan Jesaja 2: “De HEER heeft zijn volk verlaten” (Jes. 2 : 6), waarbij hij dan de Joden oproept: “Hier moeten jullie zeggen ‘Dat zijn wij’”(par. VIII). Maar dat hebben Joden de eeuwen door gezegd, ze hebben schuld beleden – zonder te willen/kunnen geloven dat hun God zijn volk definitief had verlaten. Was er niet altijd omkeer mogelijk? Het was helemaal niet nodig dat Augustinus zich hier zover van de Joden verwijderde. En is het wijs dat Wessel ten Boom tenslotte zo ongenuanceerd uitdrukkingen gebruikt als ‘het anti-Joodse vertoog van de Schrift’, ‘het christelijke anti-Joodse vertoog’ (384)? Waarom zouden christenen er niet van uit gaan dat ook het geding om de messianiteit van Jezus past binnen de bandbreedte van het Jodendom zelf? Toegegeven: dat is momenteel vrijwel ondenkbaar, vanwege het uiteengroeien van jodendom en christendom en de geschiedenis van het christelijke anti-semitisme. Maar terecht eindigt dit boek met de utopie van Gods uiteindelijke bevrijdende oordeel – en daarin komen Joden en christenen samen voor God, de ene Vader van Israël en Jezus.

De ene vraag roept de andere op: willen Augustinus en in zijn voetspoor Wessel wel in gesprek komen met Joden? Willen zij het Joodse zelfverstaan wel serieus nemen? Of zijn preek en uitleg vooral een intern-christelijke aangelegenheid, om tot zelfverheldering te komen? Worden Joden dan toch niet (nog steeds, weer) gebruikt in hun tekort om ons christenen aan het denken te zetten?

Wessel ten Boom heeft ons een boek gegeven dat tot denken en vragen aanzet. Hij heeft Augustinus onder de cliché’s vandaan gehaald en hem getekend als een theoloog die de Joden nodig wilde hebben en hen liefhad. En hij heeft ons voor vragen gesteld, die onontkoombaar horen bij de onopgeefbare band met Israël.

Harry Pals