Ontmoeting in Barmen

logo

HET IS EEN BIJZONDERE vreugde geschriften van Karl Barth te lezen en hem te volgen in  de  architectonische   opbouw   van   zijn   gedachten. Maar   deze   vreugde   wordt nog groter,  als  men hem persoonlijk hoort spreken. Dan straalt de mildheid van zijn persoon aan alle kanten door de scherpte van  zijn geest heen.  Dit hebben  wij   vanmorgen   hier   in   Barmen beleefd.   Wij  zijn  hier  voor  een theologische conferentie van  de „Gesellschaft für evangelische Theologie”. Het thema van  de conferentie  luidt: Protestantisme als opdracht. Het programma zit uitstekend in elkaar en de referaten beloven veel goeds. Maar de grote aantrekkingskracht van deze bijeenkomst ligt in de aanwezigheid van Karl Barth,   die   vanavond   zal   antwoorden op vragen in de vorm van een gespreksforum   en   morgenavond   een referaat zal houden over Mozarts vrijheid.   Deze   aanwezigheid   van   Karl Barth is ongetwijfeld de oorzaak van de grote toeloop naar deze conferentie. Er zijn ongeveer 500 duitse predikanten en kerkelijke medewerkers uit het Rijnland naar Barmen gekomen. Veder zijn er een dertigtal oecumenische gasten. De deelname  is zo groot geworden, dat men een grote zaal in Elberfeld  heeft moeten  nemen voor  de samenkomsten.

HET KENMERKENDE VAN deze conferentie is, dat hier de geest van de Barmer belijdenis heerst. De mannen die hier de leiding hebben, stonden eens   naast   elkaar   in   de   zware kerkstrijd gedurende de donkere jaren van Hitler-Duitsland. En dit geldt ook van de meeste aanwezigen, die van alle kanten hier naar toe zijn gekomen. Daarnaast  zijn  er ook vele jongeren, voor  wie  de  kerkstrijd  een   stuk  geschiedenis   is,   dat  zij   niet   meer   zelf hebben   meegemaakt,   maar   waarmee zij zich geestelijk en belijdend verbonden weten. Ja, Barmen maakt geschiedenis. En het wordt steeds duidelijker, dat de Barmer Belijdenis een wending betekent   in   de   kerkgeschiedenis   van onze eeuw.

In Duitsland, maar ook ver buiten de grenzen  van  dit  land  van  de  Kerkstrijd groeit een nieuwe generatie op, die uit de geest van dat Barmer belijden leeft. Deze geest dringt door in brede   lagen   van   het   Protestantisme over de gehele wereld. Of het kwantitatief een meerderheid is, doet er niet toe.  En de nieuwe generatie is het zich voor het overgrote deel niet eens bewust, dat zij eigenlijk uit de beslissing van Barmen kerkelijk leeft. Maar daarom kan het toch wél het geval zijn. De werking van belangrijke historische beslissingen is meestal veel groter dan de kring van hen, die zich ook van de draagwijdte en het gewicht dezer beslissingen bewust zijn. Deze laatste groep kan klein zijn, terwijl de doorstroming van de grondgedachten, die zij vertegenwoordigen, ver reikt en diep gaat. Zo is het dunkt mij met de nawerking van de beslissing, van de belijdende keuze, die in 1934 in Barmen is gevallen.

HIER IN BARMEN IS Karl Barth thuis. In het Rijnland en omgeving is de haard, waar het door hem in de kerk ontstoken vuur het krachtigst brandende gehouden is. Het is hier dan ook de historische plaats, waar het nieuwe twintigste-eeuwse belijden van de grote werken Gods naar de Schriften onder Barth’s leiding is uitgesproken.

Slechts tien minuten heeft Karl Barth vanmorgen gesproken. Het was na een grondig en uitvoerig referaat van Hans Joachim Iwand over het primaat van de christologie. Dit was een prachtig referaat, geheel in de geest van Barth uitgewerkt. Ik zou graag wat meer van deze studie vertellen, als niet Barth zelf naar aanleiding hiervan die tien minuten gesproken had. Nu vertel ik liever wat over die enkele zinnen van Barth. Zij waren kinderlijk-eenvoudig, lang niet zo geleerd als het theologische betoog van Iwand, die overigens op meesterlijke wijze had aangetoond, hoe het kwam dat de pogingen van de 19de eeuw om te komen tot een hernieuwde integratie van de christologie in de theologie (Schleiermacher, Dorner, Baur, Thomasius, Harnack) moest uitlopen op een laten vallen van de ganse christologie als overbodige ballast, terwijl de poging die door Barth in de 20ste eeuw werd ondernomen, inderdaad tot een grandiose vernieuwing van de theologie heeft geleid vanuit de christologie als het hart van de theologische bezinning. Voor Iwand is de oorzaak hiervan, dat bij Barth de belijdenis dat Jezus waarachtig God is tezamen met de belijdenis van zijn waarachtig mens-zijn voor het eerst na de Aufklaring in groots theologisch verband tot z’n recht is gekomen.

DOCH DAN STAAT BARTH OP en verklaart met  een verrassende eenvoud,      dat    hij dat    hele    woord „christologie”‘ eigenlijk zo’n gevaarlijk woord vindt. Hoe noodzakelijk zulk een systematisering ook is en hoezeer hij zelf aan de formulering van de christologie ook meewerkt, het gevaar blijft steeds, dat een systeem of een principe, in elk geval een gedachten-ding, in de plaats komt van de levende Christus zelf. En het wordt tot een kort getuigenis, waar heel de vergadering stil bij wordt, als hij verklaart slechts één uitgangspunt te hebben van al zijn denken, en dat is: het blijde geloof, dat Jezus leeft en dat Hij de Heer is van de wereld.

Zelf noemde Barth het veronderstellenderwijs de mildheid van zijn ouderdom, toen hij er op wees, dat die vaderen uit de 19de eeuw toch ook op hun manier bezig waren geweest met Jezus, de Heer. Ook al moeten wij zeer beslist zeggen: zoals zij het deden, gaat het niet, en wij moeten het anders proberen door beter naar de bijbel te luisteren — toch mogen wij nooit vergeten, dat ook die vaderen op hun voor ons besef rare wijze, waarop zij met de Christusbelijdenis omsprongen, bedoelden Jezus Christus te belijden in hun wereld en in hun tijd. En wij mogen hen niet uit de gemeenschap der heiligen uitsluiten.

Met een bevrijdende humor sprak Barth over zijn eigen werk. Men kan tien of zelfs twintig delen van een dogmatiek schrijven, zo zei hij, en het is ook zeer nodig en nuttig dat het gebeurt, maar over honderd jaar zal een volgende generatie wellicht óók van ons werk weer zeggen: zo kunnen wij het niet meer doen, het moet anders. Het vertroostende is daarbij, dat Jezus Christus in deze wisseling van theologieën steeds als Heer van Kerk en wereld beide tevoorschijn treedt. Hij blijft de Heer. Hij was dat in de vorige eeuw. Hij is het ook in onze eeuw. En Hij zal het zijn in de volgende. En Barth voegde hieraan onmiddellijk toe: daarom is het voor de mens nooit verloren zaak, want waar Jezus is, zijn wij ook. Omdat Jezus leeft, is de mens en het mens-zijn veilig gesteld. En het komt voor ons maar op één ding aan: het geloof, dat is de vrije en blijde navolging van Hem! Terwijl ik dit neerschrijf, heb ik het gevoel, dat ik niet in staat ben om „precies” weer te geven wat Barth in een paar zinnen hierover zei. Al luisterende vergat ik zijn woorden nauwkeurig te noteren. Maar dit bedoel ik niet. Ik ben overtuigd, dat ik in het bovenstaande heus wel Barth’s woorden heb weergegeven. Wat ontbreekt is de wijze, waarop hij sprak: de intonatie van de stem, het enkele onderstrepende gebaar, de ontwapenende eenvoud en deemoed, kortom zijn ganse persoon, die in zijn korte toespraak tot ons kwam.

EEN DIRECTE VRAAG werd nog aan Barth gesteld in deze formulering: zou Christus ook mens geworden zijn, als de mens niet gevallen was. De theologen onder onze lezers weten, dat met deze vraag het twistpunt van het infra en supralapsarisme, dat zoveel invloed gehad heeft in de theologische discussie van het zeventiende-eeuwse protestantisme, werd opgeworpen. In zijn antwoord verklaarde Karl Barth, dat hij deze hele vraagstelling niet erg kon waarderen. Die was hem te speculatief, te beschouwend, te weinig voortkomende uit de werkelijke relatie met de levende Heer. Toch ging hij er op in. Twee dingen zou men, luisterende naar de bijbel, volgens hem in elk geval niet mogen zeggen: enerzijds, dat Christus niet mens geworden zou zijn, indien de mens niet in zonde was gevallen, en anderzijds: evenmin, dat de zondeval de voorwaarde zou zijn geweest voor de menswording. Wie over deze diepgaande kwestie spreken wilde, zou in elk geval deze beide gevaarlijke klippen moeten vermijden.

Als er werkelijk gekozen zou moeten worden, dan zou Barth eerder geneigd zijn over te hellen naar de gedachte, dat ook de zondeval opgenomen was in Gods heilsplan (het supralapsarisme dus) dan naar de andere kant. Maar hij wilde liever niet tot zulk een keuze gedrongen worden.

In elk geval waren het waardevolle tien minuten, waarin Karl Barth vanmorgen tot ons sprak. Zijn gesprek van vanavond hopen wij op de bandrecorder op te nemen. Daar horen onze lezers nog wel meer van.

Barmen, 7 maart 1956.

R. BIJLSMA

(In de Waagschaal, jaargang 11, nr. 26. 24 maart 1956)