Late ontmoeting met Karl Barth, ‘Gods vrolijke partisaan’.

Late ontmoeting met Karl Barth

“Gods vrolijke partisaan”

Een boeiend beeld van Barth in zijn laatste jaren vonden wij in het zo juist verschenen Penquin boek: ‘The New Theologian’ van Ved Mehta. Om van de hedendaagse theologie een beter begrip te krijgen heeft de schrijver de belangrijkste theologen zelf opgezocht. Van zijn bezoek aan Barth vertelt hij:

Barths woning, een geschilderd huis van drie verdiepingen, lag aan de Bruderholzallee in het zuid-oosten van Bazel. De deur werd opengedaan door een bezorgd kijkende oude dame met wit haar en in een blauwe wollen japon. Dit was mevrouw Barth.

‘Guten Tag’, zei mevrouw Barth. ‘Mijn man kan niet lang praten: hij is juist terug uit het ziekenhuis, waar hij drie maanden in gelegen heeft.’

Zij bracht me tot onder aan de trap, aarzelde daar even, en nam me toen mee naar een kleine huiskamer die uitzag op een dorre, winterse tuin. Zij zei: ‘Mijn schoonzoon is tuinarchitect. Hij hielp deze tuin ontwerpen. Zomers zal de tuin heel mooi zijn, met bloemen. Als mijn man wat aangesterkt is, zal hij college geven in het restaurant aan de overkant van de straat. Daar komen zijn studenten om te discussiëren en te schrijven. Daar heeft hij ook een stuk van de Dogmatik geschreven. Wij huren een kamer van het restaurant’.

Na een wat langere aarzeling vertelde zij mij hoe Barth de dag besteedde als hij gezond was en college gaf. Volgens haar verhaal schijnt hij een soort monnikenleven geleid te hebben. Hij was gewoon vóór zeven op te staan, hij dacht hardop van zeven tot half acht; van half acht tot kwart voor acht luisterde hij naar Mozart, zijn geliefde componist, over wie hij een boek geschreven had; hij las en schreef van kwart voor acht tot de lunch, die hij als hij het te druk had oversloeg; om kwart voor vier, nadat hij tot de laatste minuut gewerkt had – het grootste deel van de tijd aan een college dat later een stuk van het volgende deel van Kirchliche Dogmatik werd, – verliet hij het huis voor het college om kwart over vier op de universiteit; en hij werkte weer verder van halfzes tot één of twee uur ’s nachts (altijd bij dag en bij avond steunend op de hulp van zijn toegewijde secretaresse, Fräulein Charlotte von Kirschbaum, die gelijk met hem gestudeerd had), en eindigde gewoonlijk met het lezen van een andere detective-roman, met Mozart als zijn enige ontspanning. Soms hield hij van een goede fles wijn of een bord slakken (een gerecht dat hij vijf jaar geleden voor het eerst gegeten had). Voor het overige had hij weinig behoeften.

Mevrouw Barth bracht me terug naar de trap die met een versleten rode loper belegd was. Op de muur langs de trap hingen de portretten van beroemde filosofen en theologen. Opklimmend van Kant naar Schleiermacher, naar Neander, naar Richard Rothe, naar Blumhardt, naar Wilhelm Herrmann, naar Harnack.

Boven aan de trap stond een nogal magere gestalte met een sterk strijdlustig boerengezicht. Hij had een zwarte streepjesbroek aan en een groen wollen shirt dat bij de hals open stond, droeg een bril en rookte een pijp. Dit was Barth zelf, de leerling van Harnack.

Na mij hartelijk te hebben begroet leidde hij me naar een kleine, sobere kamer – zijn studeervertrek. In het midden stond een ronde tafel met een effen beige kleed. In het rond rijen grijze boeken, Engels, Frans, Duits, Latijn, Grieks, en Hebreeuws. Op een plank ter hoogte van het oog de vele delen van zijn eigen werk. Op een andere plank, tegen de zolder, de boeken die over hem geschreven waren. Wij gingen aan de tafel zitten. ‘Ik wou dat u vijf jaar eer gekomen was’, zei Barth. ‘Dan zou u een heel andere kerel gevonden hebben. Hij zou nog wel ter been zijn geweest, maar ik kom juist uit het ziekenhuis en ben al blij dat ik nog enige memorie heb.

Ik zei dat ik dankbaar was voor de gelegenheid hem de hand te drukken en vertelde verder dat ik op mijn rondreizen langs de theologen twee Barths ontdekt had: de een de radicale Barth die in 1918 het revolutionaire boek De Brief aan de Romeinen uitgegeven had, dat nog altijd gelezen en geciteerd wordt, en de andere de conservatieve Barth, bekend door zijn Kerkelijke Dogmatiek waaraan hij op het eind van de jaren twintig begonnen was te schrijven. Hoe moest men het met die twee klaarspelen?

Hij lachte, maar slechts even; het scheen wat moeilijk. Met enige inspanning zei hij: ‘Ja, de Römerbrief is een radicaal boek, in mijn jeugd geschreven. Toen werd ik rustiger, vreedzamer, en ik schreef de Dogmatik. De meeste mensen hebben liever de commentaar omdat die radicaal is, maar de Dogmatik is een belangrijker werk – als het niet zoveel geciteerd wordt dan komt dat doordat de mensen niet de moeite nemen de twaalf delen door te lezen. De Commentaar is eenzijdig, maar de Dogmatik is veelzijdig.’

Ik merkte op dat wijlen paus Johannes hem en zijn Dogmatik vergeleken had met Aquino en diens Summa Theologica.

‘Dat wist ik niet’ zei Barth. Hij ging verder: ‘De dogmatische theologie herhaalt het grote Ja dat God aan de wereld gegeven heeft. God heeft de wereld waarin wij moeten leven lief. Wij hebben Ja te zeggen tegen de wereld. Het uitgangspunt van de Dogmatik is dat het evangelie het woord van God is. De meeste theologen – vooral Bultmann – beginnen nu met de moraal, met de ethiek van de religie, of met de mens, maar de vóóronderstelling van alle dogmatische theologie is dat men met God moet beginnen.

‘’De God van het nieuwe testament schijnt veel te verschillend met die van het oude’, merkte ik aarzelend op.

‘Het oude testament is de geschiedenis van het volk Israël, en deze geschiedenis is een voorafschaduwing van Christus,’ zei hij. ‘Christus is de laatste en definitieve openbaring. In de evangeliën staan verschillen, onderlinge tegenspraken, maar de overeenkomsten zijn groter en daar komt het op aan. De evangelisten waren getuigen van het woord van God’.

Barth zag er moe uit en ik voelde dat ik moest gaan.

Hij stond op en legde een hand op mijn schouder. ‘Mijn oudste zoon, Marcus, is in Amerika,’ zei hij. ‘Hij doceert het Nieuwe Testament in het theologisch seminarie te Pittsburgh. Misschien zult u hem eens ontmoeten’.

onze vacature 19 december 1968