Oe eet je

logo-idW-oud

 

OE EET JE

In preken en binnen huiselijke kring is in het Haagse rondom Pasen veel te doen geweest met ‘De Naam’. Onlangs deed In de Waagschaal via H. Reefhuis daaraan mee, echter zonder zijn laatste regel met Frans Breukelman echt af te maken. Prudent en voorkomend, maar toch te bescheiden? Doordat ook ik ooit aan Frans’ voeten zat, vermoed ik waar zijn punt ligt.

Bij ons op Souburg ging dat voor de oorlog zó: zodra jij je een ‘grote jongen’ voelde, pakte je op straat een klein gastje bij zijn kraag, duwde hem plat met zijn rug tegen een muur of schutting en zei heel dwingend: ‘Hoe heet je’ en nogmaals voor alle duidelijkheid op z’n Zeeuws: ‘Oe eet je’. Een bangerd zei dan gauw zijn naam, want dan was je weer vrij. Maar niet bij mij, evenwel. Dat joch zei niks. Sterker nog, hij werd door zijn vrienden achter mijn rug aangemoedigd om niets te zeggen. Toch werd mij een afgang bespaard. Hun aanmoediging ging namelijk op naam met de woorden: ‘Niet zeggen hoor, Piet’, en toen wist ik genoeg. Ik liet hem gaan en in feite wist ik al lang dat hij Piet Cevaal heette. Zo gaat dat op een dorp met verschillende christelijke scholen.

De Naam

Ik verbeeld me het altijd erg belangrijk te hebben gevonden dat ik een eigen naam heb. Zijn zwijgen bewijst dat Piet Cevaal er óók zo over dacht. Die jongen gaf zijn naam niet zomaar cadeau. Onze vraag naar de naam gaat met een worsteling gepaard. Ik had mijn Piet goed bij de polsen, maar elders kostte dat vasthouden iemand zijn heup. Te gek voor woorden, om in de oorsprong van dat Zeeuwse ‘jochie pesten’ aan Jacob bij de Jabbok te denken? Ook dáár die dwingende vraag naar de naam, nu wederzijds. Het antwoord van God is dan Zijn zegen, zie Genesis 32:30. Weg-zending en zegen, dat is Zijn JHWH. Ik ga met je mee, Ik zal zijn, die Ik zijn zal. Die zegen infiltreert ons, dringt door tot op het bot. Noem mij Uw Naam, in Godsnaam, noem mij Uw Naam. Het Godsgeschenk ten leven, waar Reefhuis in IdW 5 aan dacht.

Gerrit Spijkerboer