“Voor het leven in de wereld houdt de Tora zijn volle betekenis”

logoIdW


“VOOR HET LEVEN IN DE WERELD HOUDT DE TORA ZIJN VOLLE BETEKENIS”

Notities bij Paul Scholtens ‘Evangelie en recht’

Met zijn uitspraak dat voor het leven in de wereld ‘de wet’ (bedoeld is: de Tora) zijn volle betekenis houdt, gaat Scholten een beslissende stap verder dan Barth in zijn ‘Rechtfertigung und Recht’, naar aanleiding waarvan hij ‘Evangelie en recht’ schreef. Het verscheen in 1939, in de tijd van het nationaal-socialisme en de Belijdende kerk en dat is te merken. Met Barth gaat het Scholten erom de verloedering van de politiek door de nazi’s tegen te gaan door te wijzen op de het positieve verband dat bijbels gesproken bestaat tussen de verkondiging van het Godsrijk waarin alle dingen nieuw zullen zijn en de politiek.

Afstand en samenhang

Het ‘gans andere’ van het Rijk schept weliswaar een ontzaglijke afstand tot de politiek, maar er is ook samenhang. De verleiding de politiek aan haar lot over te laten moet worden weerstaan. Wat Barth vervolgens over de politiek te melden heeft, ontleent hij uitsluitend aan het Nieuwe Testament, met name aan Romeinen 13. Dat heeft het nadeel dat het daar gaat over de verhouding tot de politiek in het algemeen. Daarom kan Barth er ook niet meer dan algemene opmerkingen over maken: dat wij van de politiek mogen verwachten dat zij recht doet (juist de figuur van Pilatus die notoir gŽŽn recht doet speelt daarin een cruciale rol: hij weet wat hij doet en had dus ook anders kunnen handelen) en wij daarom dus ook van harte aan politiek doen. Op dat laatste punt corrigeert Barth trouwens wat het Nieuwe Testament daarover zegt: kende dat alleen maar een overheid zonder inspraak van de burger, intussen is de democratie een wezenlijk aspect van de politiek waarin ook de christenen hun verantwoordelijkheid moeten nemen. De democratische staat is een legitieme voortzetting van wat Paulus in Romeinen 13 aangaande de politiek leert. Scholten gaat dat overigens te ver. Ook hij schat de democratie hoog maar geeft te bedenken dat zij kan ontaarden in de dictatuur van de meerderheid ten opzichte van de ‘ander’ die niet in de kraam van die meerderheid past. Een zeer actuele kritische kanttekening!

Hoe het komt dat in het Nieuwe Testament de politiek zo algemeen – en bijna terloops – aan de orde komt is een vraag die Barth noch Scholten stellen. Volgens Miskotte had dat te maken met de ‘Naherwartung’: in de perceptie van de Nieuw Testamentische gemeente was de komst van het Rijk zo nabij dat de politiek er eigenlijk niet meer toe deed. Vandaar dat hij de politiek rekende tot het ‘tegoed’ van het Oude Testament. Een ‘politieke lezing van het Nieuwe Testament’ wijst op de maatschappelijke verhoudingen waarin de gemeente opereerde: het Romeinse Imperium liet een andere politiek niet toe, daartegen in opstand te komen was zelfmoord. De gemeente had zich te schikken.

De vooronderstelling van die ‘politieke lezing’ was dat de politiek die, om met Miskotte te spreken, het ‘tegoed’ van het Oude Testament vormt, haaks staat op de orde van het Romeins Imperium. Het is ook de (stilzwijgende?) vooronderstelling van de nieuw-testamentische geschriften. Maar hun probleem is een ander, namelijk hoe als christen die belijdt dat Jezus en niet de Keizer de heer is in de wereld, in dat Imperium te leven.

Radicale oppositie

Scholten heeft van Barth geleerd dat het Oude Testament “een stuk van de Openbaring in Jezus Christus” is (Barth’s leer van de Schrift in KD I/2 is net verschenen). Zo kan voor Scholten de Tora functioneren als de “grondslag” voor wat er bijbels gesproken over de politiek te zeggen valt – en gezegd moet worden. Dat wij het Oude Testament lezen “in het licht van het Nieuwe” betekent: wij lezen het in de wetenschap dat in Jezus Christus de Tora “overwonnen is”. Scholten verwijst daarbij naar “Jezus’ Woord over de hoofdsom der Wet: God lief te hebben boven alles en den naaste als zichzelven”. Ik versta dit zo: Jezus vervult de Tora door deze te ‘overschrijden’: de politiek dwingt de gerechtigheid af, is daarom per definitie met zo iets als ‘staat’ verbonden, in het Godsrijk gaat het doen van gerechtigheid (van Tora) vanzelf. De staat kan ‘afsterven’. Dit ‘einde’ of beter ‘doel’ van de Tora (Rom. 10:4) doet ons uitzien naar wat de politiek niet vermag (de afstand) maar wat wel inspireert om de politiek daarop te doen ‘lijken’ (de samenhang).

Vormt de Tora inderdaad de grondslag van de politiek, dan betekent dat nogal wat. Want de Tora vertelt niet alleen het verhaal van de bevrijding uit de slavernij maar ook hoe een maatschappij zonder slavernij kan worden georganiseerd. De Tora geeft daarvoor zeer gedetailleerde aanwijzingen maar ook ‘wetten’ die de maatschappelijke structuur in haar geheel betreffen. Centraal staat daarin de eigendomsvraag: het grootgrondbezit dat mensen van hun productiemiddelen (land, vee) berooft en in de schuldslavernij drijft dient zelf regelmatig te worden onteigend (Lev. 25: het Jubeljaar). Want in het land dat in de Tora beloofd wordt ‘zullen er uiteindelijk geen armen zijn’ (Dtn. 15: 4). En daarom zullen op weg daarheen de armen altijd voorop staan (‘de armen zullen altijd bij jullie zijn’, Dtn. 15: 11)

Een politiek die door de Tora gekwalificeerd wordt gaat dus veel verder dan een niet nader gedefinieerd recht en een democratisch bestel. De Tora stelt de afstand die er bestaat tussen het Rijk dat komt en de politiek die is in de politiek zelf present. Zij presenteert een radicale oppositie tegen de bestaande orde. Het begrippenpaar ‘afstand’ en ‘samenhang’ geeft onvoldoende aan wat er hier aan de hand is. De Tora neemt afstand van de politiek die rondom Isra‘l gepraktiseerd wordt door er een ‘gans andere’ politiek tegenover te stellen.

Geen oppositie meer

Uiteraard kan de Tora niet een-op-een in onze wereld worden overgezet (Scholten: “Wij hebben daarmee geenszins wetten in den hedendaagschen zin, waaraan getoetst ieder handelen in de maatschappij gemakkelijk wordt geoordeeld.”). Maar een vertaling in de huidige tijd die de Tora recht doet kan er niet omheen zelf het radicaal andere in de politiek present te stellen. Dat wil zeggen: een politiek te formuleren die niet blijft staan bij het verkondigen van ‘beginselen’ (waarmee al te gemakkelijk iedereen het eens kan zijn: wie wil er nu geen ‘gerechtigheid, vrede en heelheid van de schepping’?) maar in haar programma aangeeft hoe de verwerkelijking van die beginselen concreet kan worden georganiseerd. En zou de eigendomsvraag niet nog steeds centraal moeten staan? Van wie zijn nu de productiemiddelen? Is de beschikkingsmacht erover niet nog steeds (steeds meer) in handen van het grootkapitaalbezit? Met alle gevolgen van dien: banken worden gered, de algemeenheid in de schuld gedreven? Is de ‘onteigening van de onteigenaars’ (Marx) niet minstens zo actueel als toen het Jubeljaar werd uitgeroepen?

De tijd waarin Barth nog schrijven kon: het socialisme, als protest “tegen het hele geestelijke en materi‘le bestand van de maatschappij”, is de gelijkenis bij uitstek van het Godsrijk (‘Der Christ in der Gesellschaft’, 1919), is voorbij. Wijd en zijd valt er in de politiek van zo’n protest niets te merken, geen partij die op de wijze van de Tora een alternatief voor de bestaande orde biedt. Er wordt hoogstens nog wat aan gesleuteld en zelfs dat mondjesmaat. Dat een andere wereld mogelijk is, is op z’n best een vrome wens. Wij lijken weer terechtgekomen in de wereld van Paulus: ook het ‘Empire’ van nu is te machtig om nog verzet van betekenis toe te laten.

De vraag

Scholten, in de lijn van Barth, heeft het over de grens die de staat ten opzichte van de kerk heeft te respecteren: de kerk moet de ruimte krijgen het Evangelie te verkondigen. In zijn tijd richtte zich dat tegen de ‘totale staat’ die in de gestalte van het nationaal-socialistische Duitsland de vrijheid van de kerk aan banden wilde leggen. In onze tijd lijkt dat gevaar afwezig. De scheiding van kerk en staat en daarmee de vrijheid van de kerk ten opzichte van de staat is vanzelfsprekend (al willen ‘verlichtingsfundamentalisten’ die wel eens onder druk zetten). De vraag voor mij is veeleer hoe de kerk die vrijheid benut. Haar verkondiging betreft het ‘gans andere’ van het Godsrijk waarmee zij de politiek eraan herinnert wat haar in deze ‘nog niet verloste’ wereld te doen staat: Tora te doen. Waar de politiek daar niets meer mee beginnen kan, is het daar niet de opdracht van de kerk zo vrij te zijn zŽlf ‘politiek’ te worden? Niet door ˆ la de staat gerechtigheid te gaan afdwingen (wat trouwens een belachelijke pretentie zou zijn). De wijze waarop zij de samenhang met het Godsrijk present stelt is die van het voorbeeld van haar levensstijl (Hauerwas: de gemeente als “the social embodiment of the Peacable Kingdom”).

Maar is dat te verwachten in het geval van de re‘el bestaande gemeente niet te mooi om waar te zijn? Zij zou in elk geval kunnen beginnen zich af te vragen wat het concreet betekent in deze wereld ‘vreemdeling en bijwoner’ (1 Pt. 2: 11, vgl. Lev. 25: 23) te zijn. Misschien is het meest verontrustende aan de huidige toestand van de kerk wel dat zelfs die vr‡‡g niet gesteld wordt.

Dick Boer

Dr. D. Boer was docent Geschiedenis van het christendom van de 19e en 20e eeuw aan de UvA