Troelstra en het christelijk geloof

logoIdW

 

TROELSTRA EN HET CHRISTELIJK GELOOF

De Friese advocaat en dichter Pieter Jelles Troelstra (1860-1930) was meer dan dertig jaar lang leider van de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP), vanaf haar oprichting in 1894 tot zijn terugtreden in 1925. Troelstra is, als hij nog herinnerd wordt, vooral bekend vanwege zijn mislukte revolutiepoging in november 1918. Deze leidde tot een felle, lang doorwerkende tegenreactie van confessionele zijde. J.J. Buskes heeft zich terecht tegen deze verguizing verzet – hij herinnerde zich hoe een bekende gereformeerde dominee Troelsta in die novemberdagen verdoemde. Troelstra had zijns inziens een positieve betekenis voor de moderne arbeidersbeweging. Met vreugde en dankbaarheid nam Buskes daarom zitting in het comité dat gelden bijeenbracht voor een standbeeld van Troelstra en liep hij mee in de stoet die door Den Haag schreed om deel te nemen aan de onthulling van Troelstra’s standbeeld.

Buskes’ oordeel wordt bevestigd in de biografie die Piet Hagen schreef over deze sociaal-democratische voorman. Zonder diens tekortkomingen te verbloemen laat Hagen in een goed gedocumenteerd en geschreven boek zien dat Troelstra’s inspiratie en volharding bij hebben gedragen aan het succes van de arbeidersbeweging en dat hij arbeiders een perspectief bood op een betere toekomst. Tekenend is dat 40.000 mensen zijn begrafenis bijwoonden.

Ik wil één punt uit de bijna duizend bladzijden tellende biografie lichten, namelijk hoe stond Troelstra tegenover het christelijk geloof? De SDAP stond op het standpunt dat iedereen die het programma onderschreef, wat zijn godsdienstige overtuiging ook was, lid kon worden. Zij beschouwde godsdienst als een privézaak. Er waren op zijn minst twee fricties in deze: de feitelijke anti-kerkelijkheid en anti-godsdienstigheid bij veel leden (begrijpelijk overigens gezien de opstellingen van kerken inzake het sociale vraagstuk) en het historisch-materialisme dat in zijn dogmatische variant in godsdienst toch niet veel meer kon zien dan een weerspiegeling van de economische verhoudingen. Hoe stond Troelstra daarin?

Pieter Jelles groeide op in een randkerkelijk hervormd gezin. Zijn vader was van huis uit hervormd, maar kwam al vroeg in aanraking met vrijdenkers en werd vrijmetselaar. Religie was voor hem een gemoedsleven dat bezielde tot humane beginselen. Moeder had het orthodoxe geloof los gelaten en haar toevlucht genomen tot de moderne richting. De Troelstra’s gingen na hun huwelijk niet meer naar de kerk, maar bleven in de burgerlijke stand wel de aanduiding Nederlands Hervormd houden. Zijn ouders lieten Piet niet dopen. In zijn eerste jaren werd er voor het eten nog gebeden, maar hij kreeg nauwelijks een godsdienstige opvoeding. Wel bezocht hij de zondagsschool. Al jong twijfelde hij echter aan het bestaan van God, maar zou, volgens eigen zeggen, zijn hele leven ‘diepe religieuze gevoelens’ hebben. Hij ging naar de openbare lagere school in Stiens waar het uitgangspunt was ‘christendom boven geloofsverdeeldheid’: verhalen uit de bijbel werden verteld ‘zonder leerstelligheid’. In ieder geval hield Troelstra er een grote bijbelkennis aan over, die later zijn gehoor in de Tweede Kamer verraste. Dat levensbeschouwelijke vragen hem bezighielden blijkt uit het feit dat hij in zijn studietijd in Groningen tegen de zin van zijn vader enige tijd de catechisatie bezocht, maar daarmee stopte toen hij er niet vond wat hij zocht aan antwoorden op levensvragen. Hij verdiepte zich ook in het materialisme van Büchner, maar wees diens reductionisme (geest is niet meer dan stof) af. Hij kwam tot het inzicht dat mensen wel idealen moesten hebben, maar dat deze uit henzelf voortkwamen. Het was de geest die de mens bezielde en het doel van de maatschappij bepaalde. Hier ligt continuïteit met zijn latere opvatting van het historisch-materialisme: dat liet wel de bewegingswetten van de maatschappij zien, maar verklaarde niet alles.

Zijn religieus gemoed kwam tot uitdrukking in zijn dichterlijk werk: hij vertaalde psalmen uit het Nederlands in het Fries en oud-christelijke kerkliederen uit het Latijn. Hij publiceerde ook godsdienstig getinte gedichten. Hagen concludeert naar mijn mening echter terecht dat er geen reden is om te denken dat Troelstra een christen was. Zijn gedichten tonen een romantisch verlangen naar iets hogers, maar zijn niet als christelijk te betitelen.

Inmiddels had hij zich verloofd met domineesdochter Sjoukje Bokma de Boer. Met elkaar bespraken zij godsdienstige vragen en overlegden ook met een predikant onder meer over Troelstra’s ‘steeds onderdrukte illusies om predikant te worden’. Sjoukje had belijdenis gedaan, maar Pieters onkerkelijkheid gaf de doorslag: hun huwelijk werd niet kerkelijk bevestigd. Zij ging niet meer naar de kerk en liet zich uitschrijven als lid, al gaf zij niet heel het geloof op.

Troelstra’s religieus gemoed vond een uitlaatklep in zijn keus voor het socialisme: gegrepen door het sociale onrecht, zoals hij dat onder meer in zijn advocatuur tegenkwam, schilderde hij in zijn gedichten het visioen van een nieuwe tijd:

‘Hoor maar die innerlijke roep,

Neem ’t voor die miljoenen op,

Daar is jouw werk, dat is jouw weg,

Die kant uit vind je de blijde dag.’

(door biograaf vertaald uit het Fries)

Aangevallen door ‘godsdienstige conservatieven’, die volgens Troekstra de arbeiders als een minder soort beschouwden, keek hij reikhalzend uit naar een maatschappij ‘die op de wetten van Christus gebouwd is, op broederschap en liefde’ en naar ‘een socialistische wereld waar niet het elk-voor-zich-zelf, maar het elk-voor-het-algemeen vooropstaat.’ Hij verklaarde zich bereid om ‘het zware eikenhouten kruis van de Christus op zich te nemen’ en zag zijn in die dagen ongewone en fel betwiste keuze dus als een vorm van navolging.

Troelstra is zich in zijn verdere loopbaan blijven verzetten tegen de opvatting dat het socialisme zich als zodanig tegen de godsdienst keerde. Hij betoogde daarentegen dat het ‘de verwezenlijking der humane beginselen van het christendom’ beoogde. Naast inhoudelijke overwegingen speelden partijstrategische overwegingen daarbij een rol. De SDAP stond immers voor de opgave om de arbeiders uit de confessionele partijen naar zich toe te trekken. Tegenover politici als Kuyper en De Savornin Loman, die de SDAP verweten egoïstische en materialistische doeleinden na te streven, stelde Troelstra dat de christelijke partijen de godsdienst misbruikten om de arbeiders verdeeld te houden en hun het algemeen kiesrecht te ontzeggen. Het ging hard tegen hard! Opvallend is dat Troelstra al vanaf de tijd dat hij nog geen socialist was het goed recht van onderwijs op confessionele grondslag had verdedigd vanuit het principe dat hier het beslissingsrecht bij de ouders lag. Ook de SDAP stelde zich op dit standpunt, hoewel velen de voorkeur gaven aan voorrang voor het openbaar onderwijs. Tegenover aanhangers van een dogmatische interpretatie van het historisch materialisme, zoals toen nog onder andere Henriette Roland Holst, stelde hij dat dit niet een geloofsrichting mocht worden en dat de SDAP open moest staan voor christenen.

Men krijgt de indruk dat Troelstra’s religieuze gemoed tijdens de Eerste Wereldoorlog zich weer sterker deed gelden. Toen de Utrechtse hoogleraar kerkgeschiedenis S. van der Veen hem tijdens een rustkuur een statenvertaling cadeau deed, las zijn vrouw hem dagelijks voor. Tijdens een daarop volgend verblijf in Zwitserland kreeg Troelstra bezoek van de leider van de Zwitserse religieus-socialisten, Leonhard Ragaz. Zij hadden elkaar eerder ontmoet in 1912 tijdens een vredescongres van de Tweede Internationale in Bazel. Ragaz had grote achting voor Troelstra en was diep onder de indruk geweest van zijn toen gehouden rede over de internationale rechtsorde. Op zijn beurt waardeerde Troelstra Ragaz omdat het idee van gerechtigheid en de bijbelse heilsverwachting een beroep deden op zijn religieuze gevoelens. Aangezien hij zijn statenbijbel in Nederland had gelaten, vroeg Troelstra aan Ragaz om een bijbel. Deze gaf hem een Zwingli-bijbel met als opdracht ‘Herrn Dr. Troelstra und Frau auf Weihnachten 1915 als Symbol der Hoffnung und des Friedens gewidmet von L. Ragaz.’ (verwijzing naar Jeremia 29:11)

Later schreef Troelstra dat de Zwingli-bijbel bij zou dragen aan de verdere verdieping van zijn leven. Met een zekere regelmaat is hij er in blijven lezen.

Troelstra werd sterk geboeid door het verhaal van Mozes en zag zijn leven mede in dat perspectief: hij had zijn welvarend leven opgegeven om met het morrende volk door de woestijn te trekken. Zijn identificatie met Mozes, inclusief het besef dat hij het beloofde land niet zou zien, werd sterker: ‘Allen die door een groot ideaal zijn bezield en zich aan de strijd voor dat ideaal geven, wacht het lot van de man die zijn volk tot de vervulling van dat ideaal had gevoerd en toen moest verdwijnen om de verdere voltooiing aan dat volk te laten.’

Zo rijst uit Hagens biografie een beeld op van een man die zich niet als christen beschouwde, ook geen persoonlijk godsgeloof had, maar wel een religieus besef had en die het socialisme zag als de vormgeving van de bijbelse gerechtigheid.

Herman Noordegraaf

Piet Hagen, Politicus uit hartstocht. Biografie van Pieter Jelles Troelstra, Antwerpen/Amsterdam: De Arbeiderspers, 2010

Auteur is bijzonder hoogleraar en universitair docent voor diaconaat aan de Protestantse Theologische Universiteit, vestiging Leiden