Karl Barth, 80 jaren

Karl Barth, tachtig jaren

Na de vele artikelen, die rondom de tiende mei over de tachtig-jarige Barth zijn verschenen en die zo welsprekend zijn verdiensten in het licht hebben gesteld, is het een hele onderneming nu nog eens weer een stuk over hem te schrijven. Het is echter onmogelijk het niet te doen. Ons tijdschrift vertoont in alle jaargangen zijn duidelijke invloed. Eigenlijk hadden wij de anderen vóór moeten zijn en reeds in het aprilnummer met een stuk over hem moeten komen. Dat zulks niet gebeurd is, vervult mij nu met enige schaamte. Toen was ik echter te druk met Beatrix en Claus. Ik voel het als mijn plicht het in het vorige nummer verzuimde in te halen en ook in onze kroniek Barth van harte geluk te wensen. Ik herinner mij nog goed, hoe ik als Utrechts student naar Wristers in de Minrebroederstraat toog om mij de Rómerbrief aan te schaffen. Het kon eigenlijk niet lijden. Ik kon het noodzakelijke tientje eigenlijk niet missen. Maar het moest. Want de zaak begon mij te vervelen. Maarten van Rhijn zei op college dogmatiek, dat een theoloog, die zó „objectivistisch” theologiseerde, noodwendigerwijze in Rome moest eindigen. Hij gaf Barth vijf jaren om zelf in te zien, dat deze bekering alleen maar consequent was. Obbink (de vader van de huidige godsdiensthistoricus in Utrecht) zei op college, dat hij in de Rómerbrief tot bladzijde 60 was gekomen, maar toen maar was opgehouden, omdat hij er schoon genoeg van had. Wat Noordtzij en Hugo Visscher te berde brachten, kan in een net tijdschrift niet eens herhaald worden. Hoe gaat het in zulke omstandigheden met jonge mensen? Als straks G. K. van het Reve op grond van bepaalde passages in Nader tot U schuldig aan Godslastering zal worden bevonden, is G. A. van Oorschot binnen. In ieder geval is mijn aankoop van de Römerbrief indertijd te danken of te wijten aan reactionaire impulsen. Nu wou ik toch zelf ook een oordeel vormen. Langs die weg ben ik „Barthiaan” geworden. Gevolg van een faculteit, die er tégen was. Wat dan weer een waarschuwing inhoudt voor de hedendaagse faculteiten en professoren en te bedenken, dat theologische studenten geweldig veel lijken op een niet nader te noemen dier, dat altijd in andere richting wil, wanneer het aan zijn staart getrokken wordt! Ik vraag me nu af, of ik dáárom zo gematigd in mijn oordeel over het neomodernisme was: zie het vorige stuk van deze Kroniek!!

Vele van mijn leeftijdgenoten, maar ook ouderen en jongeren, zijn dezelfde weg gegaan als ik. Na de Rómerbrief kwamen de bundels opstellen, de prekenbundels en later de delen Kirchliche Dogmatik, het éne deel na het andere. Telkens weer was het een feest en een avontuur zich de inhoud van een nieuw deel dogmatiek enigermate eigen te maken. Steeds stond men weer voor verrassingen. Men kan het de huidige jongere generatie van theologen nauwelijks kwalijk nemen, dat zij er tegen opzien twaalf delen dogmatiek door te werken en wát voor delen! Wij zijn met deze theologie enigermate méégegroeid, van deel tot deel. De jongeren kijken er tegen aan als tegen een loodrechte bergwand. Nu ik mij in herinneringen verdiep, moet ik zeggen, dat ik gedurende de bezettingsjaren, maar daarvóór, geestelijk staande ben gebleven door de achtereenvolgende nummers van Theologische Existenz heute, de eerste serie. Dat was actuele theologie, echte theologie én actueel. Hoe zouden wij de daemonische verleiding van het nationaal-socialisme onderkend hebben zónder dit theologische onderwijs! Alleen reeds daarom heeft Barth recht op onze diepe dankbaarheid en blijvende verering.

Wie maandagavond 9 mei laat naar de N.C.R.V. heeft geluisterd, heeft enkele flarden van Barth’s dankwoord kunnen opvangen, uit-gesproken na een huldigingsbijeenkomst, waar 25 sprekers het woord hebben gevoerd, o.a. onze prof. Miskotte. Dat antwoord van dank was typisch Barth. Het was, zo zei hij, op mijn wijze vrij weergegeven, een heel ding om niet hoogmoedig te worden na zoveel huldigende toespraken. Maar Luther heeft reeds gezegd: als een mens hoogmoedig dreigt te worden, moet hij zichzelf aan z’n oren trekken; dan komt hij wel tot de ontdekking, dat het ezels-oren zijn. Goed, ik ben een ezel. Maar in het evangelie staat, dat Jezus op een ezel Jeruzalem is binnengetrokken. De discipelen moesten tegen de bezitter van de ezel zeggen, dat de Heer het dier van node had. Dat is de troost voor ezels: de Heer kan ze niet alleen gebruiken, maar heeft ze van nóde. Zo gebruikt te zijn in dienst van de Héér, is toch het hoogste, wat een mens ontvangen kan in dit leven!

Ja, dat antwoord van de tachtigjarige was Barth zoals wij hem kennen en liefhebben: in zijn vrolijke deemoed, in zijn humor en diepe ernst. Hij heeft ook nu weer een Festschrift gekregen. In 1936, toen hij vijftig jaar werd, verschenen de Theologische Aufsätze, waarin als teken des tijds (des nationaal-socialistischen tijds) de bladzijden 529 tot 559 ontbreken, ten offer gevallen aan de censuur van het regiem. In 1956 werd aan Barth de bundel Antwort aangeboden, waarin o.a. Miskotte een belangrijk artikel geschreven heeft. Heeft men zijn zestigste verjaardag overgeslagen? Het was onmogelijk, zo kort na het beëindigen van de oorlog, reeds in mei 1946 een bundel duitse opstellen klaar te krijgen. Er verscheen toen een franse bundel Hommage et reconnaissance, waarin, om maar enkele meer bekende namen te noemen, Cullmann, Roger Mehl, Théo Preiss, Georges Bernanos, Denis de Rougemont en Pierre Maury geschreven hebben. En nu, in 1966, de bundel der jongeren, onder de titel Parrhesia, volgens het voorwoord te vertalen als „fráhliche Zuversicht”. 1) De enige hollandse bijdrage is die van ds. Frans H. Breukelman, de bekende dominee van Simonshaven. De ouderen en oudsten zijn uit deze bundel geweerd. Hier zijn de jongeren aan het woord om op hun wijze dankbaarheid te uiten en kritiek te spuien. Vanzelfsprekend heb ik deze bundel van ruim 700 bladzijden nog niet gelezen. Maar in enkele nachtelijke uren heb ik erin zitten bladeren en te hooi en te gras stukken erin gelezen. Het heeft mijn hart goed gedaan. Het bedrijf der sancta theologia gaat voort. In deze bundel is een jongere generatie aan het woord, die in zelfstandigheid, maar tegelijk in grote kundigheid en degelijkheid, het werk der theologische bezinning voortzet zónder tot theologia exclamationum (De Vos) te vervallen. Reeds als men in zulk een bundel nog maar bládert, verdwijnt elke mismoedigheid: als er nog zó wordt gestudeerd en gewerkt, kan men met vertrouwen de theologische toekomst tegemoet zien.

Het voorwoord van Parrhesia weerspiegelt de theologische situatie, waarin wij ons thans bevinden. „Wat in de twintiger jaren vol belofte begon en zich in de dertiger en veertiger jaren van deze eeuw krachtig ontplooide, schijnt meer en meer in onvruchtbare en voor de christelijke kerk schadelijke „Gegensátzlichkeiten ” uit elkander te vallen”. Er heerst een babylonische spraakverwarring in het huidige theologische gesprek. Men kan Barth verstaan, als hij in ogenblikken van aanvechting zichzelf en anderen de vraag stelt, of hij misschien tevergeefs gearbeid heeft. „Omdat het in de theologie niet slechts om hoge en belangrijke dingen, maar om niet minder als de éne waarheid Gods, om het éne heilbrengende Evangelie gaat, kan men zich niet over de uit elkander lopende, dikwijls bijna „kommunikationslose ” veelvoudigheid der huidige theologische antwoorden verheugen”. De huidige theologie is niet meer een symphonie, maar een kakophonie. Toch moet men, volgens het voorwoord van Parrhesia de huidige situatie niet „tragisch” noemen. Wij hebben sedert de Reformatie afstand gedaan van een beschermend kerkelijk leergezag, dat door zijn beslissingen knopen doorhakt en onderwerping vraagt. De huidige verwarring is de prijs, die wij voor de „vrijheid” van het Woord Gods moeten betalen. Maar men kan en moet van alle deelnemers aan de theologische discussie vragen, dat het hun te doen zal zijn om „die Mitte des Evangeliums”; dat zij dáármede bezig zullen zijn „in móglichster Sachlichkeit und Leidenschaft” (S VIII van Parrhesia).

Wij zullen als „Barthianen” moeten toegeven, dat wij in het verleden wel eens heimelijk over de theologie van Barth gedacht hebben als Hegelianen over het systeem van Hegel, namelijk dat er daarna nooit meer iets hogers en beters komen kan. Barth heeft daarvoor steeds gewaarschuwd. Hij heeft wel geweten, dat de theologie bij hem niet zou blijven stilstaan. Toch is en blijft het een smartelijke ervaring, dat de nieuwe generatie van theologen zich van hem afwendt. Men voelt zich door dit „objectivisme” niet meer „aangesproken ”! Daarover kan men zuchten en zeggen, dat men er niets van begrepen heeft als men Barth’s theologie als „objectivisme” bestempelt —, het feit ligt er. Miskotte heeft op 9 mei in Bazel gezegd, dat wij „Unermessliches” aan Barth te danken hebben en dat dit levenswerk nog lang niet is verwerkt. Dat is waar. Nochtans is het een feit, dat de theologisch het felst en meest enthousiast studerenden in de jongste generatie zich naar een subjectivistisch existentialistisch theologisch denken wenden. Het lijkt mij in de geest van Barth te zijn, wanneer de ouderen zich niet verbitterd afwenden, maar zich afvragen welke theologische rekeningen door hen onbetaald gebleven zijn zodat het tot deze felle reactie gekomen is. Vandaar, dat ik het eerste deel dezer Kroniek zo „mild” over de nieuwe theologie heb geoordeeld. Nu ik ondertussen in Trouw van 23 mei 1966 het „gesprek met dr. Dorothee Stille” heb gelezen, vraag ik mij af, of ik niet te mild ben geweest. Maar wat ik geschreven heb, heb ik geschreven. Aanvullenderwijs moet ik echter wel zeggen, dat een gelijkstelling van „God” met het noodlot, waarbij aan het woord „God” de voorkeur wordt gegeven, omdat daardoor tot uitdrukking komt, „dat deze dingen veranderd kunnen worden”, nauwelijks meer iets met bijbel en christelijk geloof te maken heeft. En als dan dr. Stille de duizenden van Dortmund afdoet met de hautaine opmerking, dat deze duizenden van het platteland kwamen, dan word ik herinnerd aan de negentiende eeuwse-tegenstelling ten onzent, waarin het denkend deel der natie kwam te staan tegenover de lieden uit de nachtschool van Bilderdijk. Dat kennen we! Krijgen we dat terug?

Men kan geen theoloog beletten zich van Barth af te keren. Maar men kan en mag wel eisen, dat de zich afkerenden eerlijk en zakelijk blijven. In dat verband denk ik aan hetgeen mijn Amsterdamse collega prof. dr. J. Sperna Weiland in het speciale nummer van Wending (november 1965, onder de titel Redactionele verkenningen) gepresteerd heeft. Men kan moeilijk onzakelijker en onbillijker over Barth schrijven dan hij in zijn artikel „Er is iets aan het gebeuren”, Wending 1965, blz. 617-629, gedaan heeft. Met graagte wordt de opmerking van Bonhoeffer over Barth’s openbaringspositivisme overgenomen. Tussen haakjes zij opgemerkt, dat ik van mening ben, dat Bonhoeffer in deze jaren door de nieuwe theologie wordt uitgebuit en geïnterpreteerd op een wijze, waarin deze man zichzelf nauwelijks zou herkennen! Maar goed! Sperna Weiland beschuldigt Barth van een openbaringspositivisme, „waarin we alles maar moeten slikken, de maagd Maria en de Drieëenheid en — alles. En dat zonder dat ons duidelijk wordt gemaakt waarom dat moet en wat de zin is van het dogma!” (p. 620). Verder beweert Sperna Weiland, dat „Barth heeft geweigerd om in te gaan op de situatie van de mens van deze tijd, omdat hij er van af heeft gezien om zelfs maar te vragen welke zin dat wat hij zegt — neen: het kèrugma zelf! — zou kunnen hebben in onze situatie, omdat de Boodschap als een steen aan de mensen wordt toegeworpen, en zij moeten maar zien hoe uit de stenen brood wordt …” (p. 621). De Kirchliche Dogmatik heet „een geweldig bouwwerk — zonder deur. Je kunt er om heen lopen, je kunt de architectuur bewonderen, en je afvragen waarom op de muur met grote letters Nein ge-schreven staat waar je de deur verwachtte” (p. 622). Ook Sperna Weiland kan „nog veel wijsheid” vinden „in de witte folianten”, maar na die beleefde buiging gaat hij „verder”. Hij wil niet afdingen op de grootheid van Barth, waarom zouden we? (p. 620). Dat vraagje tussen haakjes vind ik eigenlijk het ergste. Bernhard was een groot theoloog en Thomas ook, Luther en Calvijn, in onze tijd Barth, maar … het zijn grootheden uit het verléden. Wij gaan verder! Wij dingen natuurlijk niet af op de grootheid van al deze theologen, maar . . . zij zijn passé. J. H. Scholten heeft in de vorige eeuw tenminste nog getracht de „vaderen ” zó te interpreteren, dat zijn eigen theologie eruit kwam. De huidige vrijzinnigheid maakt een beleefde buiging in de richting van de groten van het verleden en gaat „verder”. Het is ondertussen goed, dat wij dat weten. Men kan zich erover verwonderen, dat de redactie van Wending, die niet gewoon is een artikel zó maar te accepteren en niet schroomt een auteur te verzoeken ingrijpende veranderingen aan te brengen, het artikel van Sperna Weiland in déze vorm en met déze inhoud heeft geplaatst. Moeten wij daaruit opmaken, dat Wending een wending naar links voltrekt? Dat is niet een rhetorische vraag. Het lijkt er de laatste jaren duidelijk op.

Moet er nu eigenlijk een antwoord komen op de uitingen van prof. Sperna Weiland? G. H. ter Schegget heeft in In de Waagschaal van 22 januari 1966 op een bepaald punt Sperna van antwoord gediend. Men kan er Sperna Weiland op wijzen, dat deze theologie-zonderdeur de vernieuwing der Hervormde Kerk en de nieuwe kerkorde heeft beheerst —, dat deze theologie het hart van het verzet der christenheid tegen het nationaal-socialisme is geweest —, dat deze theologie in het politieke leven tot „doorbraak” heeft geleid —, dat Barth de ethische relevantie van zijn dogmatische uiteenzettingen in dikke delen heeft beschreven (II, 2, III, 4) —, dat er ver buiten de kring der theologen naar deze theologie meer en beter is geluisterd dan naar enige andere —, het zal allemaal wel niet baten. Het door Sperna Weiland geconstateerde ontbreken van een deur spruit voort uit zijn theologiseren op de wijze van Tillich, vanuit de correlatie van vraag en antwoord. Anders gezegd: Sperna Weiland wil theologiseren vanuit de vragen, die uit de menselijke existentie en de samenleving opkomen. Terwijl Barth van mening is, dat het door God in Christus gegeven antwoord de vragen eerst oproept en alle andere vragen onzakelijk en illegitiem maakt. Daardoor heeft Barth de theologie ook weer zelfstandig gemaakt tegenover de filosofie, terwijl thans weer het bondgenootschap tussen beide machten wordt gezocht.

Nog eens: wij zijn en blijven bereid tot een critische herbezinning op onze theologische positie, luisterend naar de tegenwerpingen van neo-moderne zijde, maar allereerst willen wij, nu Barth op 10 mei 1966 tachtig jaren oud is geworden, onze dankbaarheid ervoor uitspreken, dat hij ons op onvergetelijke wijze heeft geleerd, dat de Openbaring Gods in Christus, déze „objectiviteit ”, onze subjectiviteit, onze existentie omsluit, redt en zaligt, zodat het rechtvaardigend geloof in niets anders bestaat dan in een God in Zijn Openbaring gelijk geven (iustificari est iustificare Deum, Luther).

Wij verheugen ons erover, dat Barth na zijn ernstige ziekte tenminste weer in zóverre hersteld is, dat hij weer wat wandelen kan. Wij bidden hem een lichtende levensavond toe.

1) Uitgegeven door EVZ-Verlag te Zurich, verkrijgbaar bij G. F. Callenbach N.V. te Nijkerk, 723 S., f 47,30.

Prof.Dr.G.C. van Niftrík

Uit: Kerk en theologie juli 1966 .