Nieuwe perspectieven

logo

 

WE HEBBEN véél van Barth ontvangen. Het is nog niet te besommen. Hij heeft een wending gebracht, die voor het denken der héle Kerk, ook b.v. de rooms-katholieke, een genezing, minstens een vernieuwing, althans een correctie zou kunnen en moeten betekenen. Het is nog niet goed te zien, wat daarvan komen zal. Want in hele streken van de oecumene is er nauwelijks een begin van begrip, van toe-eigening. Waar alles zo onzeker is, terwijl de schatten opgestapeld liggen, lijkt het vreemd alweer vooruit te zien en te spreken van nieuwe perspectieven. Ook schijnt het weinig passend op het feest, bij het kroonjaar van hem, die ons zoveel gegeven heeft, van hetgeen we, meer of min bewust, persoonlijk wel toegeëigend hebben, nauwelijks te reppen, en van wat dit alles voor ons persoonlijk betekend heeft en nog dagelijks betekent te zwijgen. Men kan de zonde der ondankbaarheid, die ons hele leven stempelt, naar ’t schijnt, moeilijk méér toespitsen dan in zulk onfeestelijk gedrag.

EN TOCH HOORT het zo helemaal bij Barth vooruit te zien, in beweging te blijven, telkens opnieuw op gang te komen en naar nieuwe daden te reiken. Zo is zijn hele werk, ondanks het grondpatroon, dat duurzaam blijft, in een zelfcorrectie, verfijning, verdieping, verwijding bezig zichzelf, al groeiend, te moduleren. Het is eigenaardig, dat de ene mens zich ergert aan de bestendigheid, de ander aan de overrompelende verrassingen. Beide is begrijpelijk. En Barth vraagt dan ook, al heeft hij liever begrip en instemming dan ergernis, dat wij op verrassingen rekenen, desnoods verrassingen, die ons uit ons doen brengen, verwarring stichten, ergernis wekken. De ontwikkeling van de Kerkelijke Dogmatiek, in haar eerste tien massieve delen, ontstaan van ± 1929 tot 1955 (het eerste deel verscheen met Kerstmis 1932) heeft velen van de meester vervreemd: niet alleen, omdat het te véél en hen te machtig werd, maar vooral ook door de moeilijk te verwerken ervaring, dat Barth telkens ergens anders stond dan waar men van hem, op grond van de voorgaande delen, had verwacht. Dan gaat men twijfelen aan de eigen zin voor logika en consequentie; want de ontvouwing en verrijking kan nieuwe lusten en lasten meebrengen, maar een totaal-andere uitkomst van de problemen brengt wrevel teweeg. En menigeen gaf het op, er ooit achter te komen, waarom het nu eigenlijk ging. Het zal niet nodig zijn, er aan te herinneren, hoe niemand in ernst had verwacht, dat de „rand-bemerking” bij alle theologie zou groeien tot een eigen brede dogmatiek, dat de distantie van God en mens vervangen werd door de vóórgegeven éénheid. Nauwelijks iemand heeft zich kunnen vóórstellen, hoe er bij Barth ruimte bleef voor een ethiek, en wie had kunnen denken, dat hij op de achtergrond van Europa zijn politieke begaafdheid zo helderziend zou inzetten op de juiste plaats en de juiste tijd? Om ook in het dogmatische iets concreter te worden — wie had verwacht dat de man van (zoals het heette) „God alles en de mens niets” vier delen over de schepping zou schrijven, inclusief een heel-eigen anthropologie ? En telkens als de welwillende „toch iets miste” werd hij in een volgend deel als overladen juist met wat hij had gemist. Wie had kunnen voorspellen, dat er in de K. D. een uitvoerige leer der engelen zou komen? En was het geen verrassing in het laatste deel (K. D. IV2) de bedoelingen van de liberale theologie van de 19e eeuw, die van het piëtisme, ja, die van het monniksideaal, te zien opgevangen in de ontwikkeling van B.’s gedachten over de heiliging, de bekering, de navolging van Christus?

HET ZAL, naar mijn overtuiging, in deze geest verdergaan en we zullen allicht nog voor veel verrassingen komen te staan; verrassingen, die een nieuw perspectief brengen, die toch niet zonder innige relatie zijn tot de voorgaande thesen, die dit perspectief schenen uit te sluiten, of zelfs de mogelijkheid ervan in onze geest niet deden opkomen.

Ik heb de vóórgaande verrassingen maar heel vaag kunnen benoemen. Hoeveel moeilijker zal het zijn om nu eens, radend, op de volgende verrassing vooruit te lopen! Toch wil ik het wagen; en als ik het waag, vanuit mijn bewondering en liefde, voel ik me een weinig voor onzin gevrijwaard door een zekere kennis van het oeuvre, door enkele geruchten, die me vanuit de collegezaal te Basel bereikten en meest van al door mijn eigen intuïtie. Er ligt iets buitengewoon feestelijks in, zelfs nu nog, op Barth’s zeventigste verjaardag, en terugziend op zulk een zware weg van consequentie en contingentie, over nieuwe perspectieven te kunnen, te mogen spreken. Als God het hem vergunt nog een tijd te werken in het volle bezit van zijn, tot nog toe nauwelijks verminderde, geestkracht en Ausdauer, dan zullen we niet alleen steeds dwingende consequenties zien ontvouwen, maar naar alle waarschijnlijkheid gesteld worden voor steeds wonderlijker, troostrijker, charmanter verrassingen.

WIJ VERMOEDEN, dat Barth nu genaderd is tot een poging “de natuurlijke theologie” (aan de verwerping waarvan zijn hele leer en verkondiging hangt) op een nieuwe wijze recht te doen; het zal onmogelijk zijn haar in ere te herstellen of haar alleen maar wat om te vormen; en toch het door de „natuurlijke theologie” bedoelde, nagestreefde en in zekere zin bereikte, vertegenwoordigt een zorg en een streven van het denken (ook en juist van het schriftuurlijk denken), waaraan Barth onmogelijk kan voorbiigaan. Wat in K. D. I, 1 en II, 2 daarover is gezegd, behoeft dringend aanvulling zowel op exegetische en dogmatische als op apostolaire gronden. Het zal aangevuld worden! Maar dat niet alleen; die aanvulling zal sprankelen van verrassingen. Dan zal, denkt men allicht, veel van het voorgaande moeten herroepen worden. Neen, nauwelijks iets; en dat „iets” zal au fond alleen geschieden uit aanpassing aan een gangbare opvatting van systematiek.

Neen, in de grond zal ook deze verrassing niet in het minst op een inconsequentie worden gebouwd. Dat zal niet nodig zijn. En het zal ons mettertijd wel duidelijker worden, waaróm en hoè consequentie en verrassing ook hier wel zeer samenstemmen.

WANNEER HET STRAKS over de Christus als „Zeuge und Bürge” zal gaan, als er in een veel bredere zin dan in de klassieke dogmatiek gehandeld zal worden over het „profetisch ambt”, dan zal daarbij de Zelfopenbaring op de voorgrond staan, dan zal de (in dézen zin) énige profeet (niet slechts de „hoogste”) aan de natuurlijke theologie opnieuw geen tuimte laten; dan zal het er om gaan Jezus ook voor ons denken, te verstaan als HET Licht der wereld, dan zal ook het „ambt der verzoening” (1 Cor. 5 vs 18 v.) Hem tot subject hebben zózeer, dat gesteld moet worden, dat alle acten van de mens, van de mensen alle, zich voltrekken in deze wereld tezamen met de eeuwige, fundamentele levensdaad van Hem, die als Heer de knecht, en als knecht de Heer werd. Maar het zal niet te vermijden zijn, dan opnieuw te spreken over de verhouding van dit éne, centrale Licht en het licht van de oud-testamentische verkondiging, van de toch óók universele profetie, die in het leven en lot van Gods ééns verkoren gemeente, Israel, ligt opgesloten.

HET OUDE TESTAMENT zelf zal blijken reeds plaats te geven aan de weerspiegeling van het bijzondere van Israëls gang in het algemene van de wereldloop (zoals dat in III 3, in de leer der voorzienigheid in den brede werd voorgedragen).

Een stap verder zal dan opnieuw de anthropologische vraag naar de waarde van het menselijk „Selbstverständnis” moeten worden aangesneden. Wat is de verhouding tussen enerzijds het éne Licht-der-wereld, het éne „Licht-des-levens”, dat schijnt in en door een mensenleven, en anderzijds: het levensgebeuren en het zelfbewustzijn van de natuurlijke mens? In hoeverre is het licht, dat in hem is, duisternis? en in hoeverre heeft hij, in de objectieve verbinding met die éne Medemens, de duisternis in zichzelf achter zich gelaten? Barth dringt overal van het bijzondere der Openbaring, het volstrèkt-bijzondere, naar de algemene geldigheid van dezelfde Openbaring, eveneens de volstrekte algemene geldigheid. Zo is het hem niet mogelijk de mens-als-zodanig uitgesloten te achten van het Licht-der-wereld; integendeel, hij ziet overal de mens-als-zodanig achterhaald door het Licht-der-wereld. Een regelrechte voortzetting van de Incarnatie in de heiligen of in de Kerk o£ in de cultuur bestaat inderdaad niet. Maar toch kan het Licht-der-wereld niet recht beleden worden, als men niet aanneemt, dat zo mensen als volken in dit Licht verschijnen voor Gods ogen evenals hadden zij nooit zonde gehad of gedaan (cf. Zondag 23 en het Avondmaalsformulier). Deze toerekening kan niet afhankelijk zijn van het geloof; integendeel, het geloof is, als het zich voltrekt, de ledige hand, die deze toerekening zich toeëigent.

ZOALS ER NU een universele uitbreiding (door toerekening en toe-eigening) van het Licht-der-wereld moet worden gedacht ten aanzien van het licht van de O.T. profetie en ten aanzien van het menselijk zijn en bewustzijn, zo zal het onvermijdelijk zijn, in zoverre op de „natuurlijke theologie” terug te komen als een antwoord dringend geacht wordt op de vraag van het éne, in zichzelf volkomen en genoegzaam Licht-der-wereld én de…. gegeven lichten in de wereld. In welke richting precies de ontvouwing van het gevonden antwoord zal gaan, valt niet te zeggen. Maar velerlei laat zich ten naaste bij raden. En naar mijn gevoelen doen zich daar nieuwe perspectieven voor, die enkel verheugenis kunnen brengen, nieuwe „Entkrampfung”, ontspanning tussen de vastgevaren posities van vroegere theologie en heden nog niet overwonnen wijsbegeerte, verbintenis tussen Kerk en wereld, vergezichten van het apostolaat, die zich aan ons verwonderd oog plotseling zullen voordoen. Hoe zal zonder apologetiek en cristiek, (hoe zal, in levende vrijheid, de waarheid van sommige mensenwoorden, gegeven voorstellingen, beelden, noties, verlangens kunnen verschijnen als zinvol in betrekking tot het éne Licht-der-wereld? Daarbij zal gedacht moeten worden aan de ware woorden van de bijbel, van de preek, van het dogma, de leer (welke woorden immers in zichzelf ook menselijk zijn door en door) – hoe zijn ze wáár? Door welke deelname van hen aan het Licht: of van het Licht aan hen? Als dit een probleem is (maar een hoopvol! probleem), dan is het van hier maar één schrede naar de z.g. profane woorden, de woorden van de volkswijsheid, van de filosofie, al de wijzen van rekenschap, waarin de menselijke geest is verwikkeld. Zal Barth met Zwingli „heidense” kenners en getuigen der waarheid stellen, met name noemen (b.v. Socrates), als bezienswaardigheden, als merkwaardige uitzonderingen ? Of zal hij dit niet wagen ?

En waarom niet? Omdat hij zo ver niet durft gaan? Of omdat de gehele aanvat van Zwingli hem nog onder de maat blijft van wat uit de objectieve verzoening der wereld met God volgt, n.l. dat het gebied van het Woord Gods groter is dan dat van de profetie en van het apostolaat? Zal hij niet moeten zeggen en getuigen, dat de jure iedere mensenwaarheid in ’t kruis mee-gekruisigd en in de opstanding mee-opgestaan is tot een nieuw leven? Zal Barth — zoals hij in zijn laatste Mozart-Vortrag aanduidt — niet de „Gleichnisse des Himmelreiches” speuren ; naar analogie met de parabels van de evangeliën? Hij zal er zich zeker niet mee tevreden stellen, de Kerk op te wekken voortaan aan te nemen, dat er vrijwillige en onvrijwillige getuigen buiten haar muren kunnen zijn — hij zal er op aanhouden, dat de Kerk er mee rekent (krachtens de universele betekenis van de Opstanding), dat ze er zullen zijn. Weliswaar zal de Kerk onmogelijk bijzonder interesse of respect kunnen opbrengen tegenover algemene, populaire of klassieke „opvattingen” aangaande God-in-het-algeméén — maar ze zal er van uitgaan, dat, misschien of zeker, in een heel andere taal dan de bijbelse, de profetische taal, gelijkenissen van het Rijk zich aan haar zullen voordoen, zich aan haar zullen opdringen als waarheid, als waar mensenwoord, als werelds licht, dat tot ’n getuigenis van het éne Licht-der-wereld wordt gesteld en gewijd. Het profane-als-zodanig zal niet apriori als „gleichnissfähig” kunnen worden beschouwd (maar is het profane-als-zodanig niet reeds een abstractie?) — maar de mengvormen van het profane, de secondaire begeleiding’ van het Evangelie in de wereld rondom, die zullen er op aangezien mogen worden. Hoewel het anderzijds toch weer waarschijnlijk is (van ons uit gezien), dat een „christelijke cultuur” of wat er van rest, weinig open zal zijn, voor zover men er zich aan gewend heeft het Woord Gods te beamen zonder dat de profane, vooral de bovenpersoonlijke machten en meningen daardoor revolutionerend worden beroerd. Het zal niet uitgesloten zijn — welk een praktisch perspectief! — dat de „wereld” (niet uit eigen macht .en streven op de meest onverwachte wijze ons waarheid biedt, die zij ontleent noch aan een Oeropenbaring noch aan een „natuurlijke Godskennis”, maar aan de werkzame alomtegenwoordigheid van het Licht-der-wereld.

HET ZAL NIET méér zijn dan een afglans van Zijn presentie, een heenwijzing naar Zijn heerschappij; een betuiging van Zijn profetisch Spreken, een gelijkenis van het Rijk dat gekomen is en komt in deze wereld. Al deze wereldse lichten tezamen zullen hoogstens de omtrek van de cirkel, al lichtende, aangeven, die getrokken wordt door de straling vanuit het Midden-der-tijden, dat tegelijk de eeuwige vervulling is van de tijd. Barth zal zeker ook te bedenken geven, wat de lichtkracht in de breking der stralen creatuurlijk is. Hij zal er de nadruk op leggen, dat het bedoeld of onbedoeld getuigenis, hetwelk een waarheid beduidt, slechts waar is voor zover het zich niet in een abstractie binden laat, maar integendeel zich ten dienste stellen laat van de impliciete waarheden, die mede bedacht willen worden, als b.v. de wereld weet blijkt te hebben van de goedheid der schepping, maar niet haar bedreiging mede betuigt, als b.v. de humaniteit wordt „beleden” (want ook dat kan een belijdenis zijn) zonder dat erkend wordt hoe radikaal-boos de mens-in-actu handelt.

HOE DIT ZIJ, zich bereid te houden om de soevereiniteit van het Licht-der-wereld te ontmoeten ook en juist in de wereldse lichten, behoort tot de dagorder van het apostolaat. Wanneer de wereldse lichten éérder gaan spreken over de levenswaarheden (die in het éne Licht meegegeven zijn) dan de kerkelijke lampen, dan zal het juist in die tijden en gelegenheden blijken of de gelovigen werkelijk in de soevereiniteit van de „Selbstbezeugung” van Christus als unicus (en niet alleen summus propheta) geloven en op de voor hen zo beschamende situatie zonder rancune en betweterij ingaan. Ze mag zich dan ook niet troosten met het op zichzelf juiste inzicht, dat de sprake van de wereldse lichten incidenteel en fragmentarisch en veelal ook dubbelzinnig is en de geslotenheid, constantie en universaliteit van het profetisch woord mist. Anderzijds zal Barth zeggen, dat het verkeerd is, door schaamte gedreven, deze verenkelde lichten en hun waarheid maar als kanoniek en bindend voor de Kerk te gaan verklaren. Zelfs de consequenter en voller doordenking van de these van Calvijn dat de wereld het theatrum Dei is (consequenter en voller omdat Barth de verzoende wereld als de ruimte van Gods heerlijkheid beschouwt) zal ons niet mogen verleiden tot een uitzwermen in de profaniteit.

WANNEER EÉN EN ANDER (zowel de grond als de grens van de waarachtige waarheid, die aan de wereldse lichten verleend wordt) dan straks ook toegepast wordt op de grondervaringen van de mens en de grondbegrippen van de wijsbegeerte, aangaande het geheimenis der existentie, zullen we voor verrassende conclusies komen te staan; waarin noch de consequentie noch de contingentie, de K. D. telkens bij een nieuwe wending hebben gekenmerkt, zullen ontbreken. Juist als het Licht-der-wereld soeverein is, totaal en van onherroepelijke geldigheid, zal de relatieve waarheid, die door Christus’ werkzame tegenwoordigheid aan de wereldse lichten verléénd wordt, niet zozeer ondanks haar relativiteit maar veelmeer vanwege haar relativiteit een god-gegeven realiteit zijn.

HIERMEE HEBBEN wij, populair en vluchtig, aangeduid wat wij op grond van een zekere kennis der K.D., van zekere geruchten uit die verre collegezaal en een zeker vertrouwen in eigen intuïtie, menen te mogen verwachten aangaande een komende wending in Barth’s behandeling van de „natuurlijke Godskennis”.

Geeft het niet een bijzondere klem aan het feest, dat 10 mei wordt gevierd, dat wij hem, aan wie wij zo onuitsprekelijk veel te danken hebben, ons mogen voorstellen als zó jong van geest, dat de toekomstige modulatie van zijn werk verstarde stellingen en voorbarige afsluitingen niet minder krachtig en vrolijk zal achterhalen als in de voorgaande jaren telkens is geschied? En is het daarom niet wellicht een kleine bijdrage tot het feest zélf, dat wij, verrijkt als we zijn, nog staan (al scheen het éérst ondankbaar daarop nu nadruk te leggen) in de verwachting van nieuwe verrassingen, die een schriftuurlijk denken de professor en confessor zal ingeven?

K.H. MISKOTTE

(In de Waagschaal, jaargang 11, nr. 33. 12 mei 1956)