Münster

Hoogleraar Münster (1925 – 1930)

    • 5 Oktober 1925 nam Barth zijn intrek in Münster.
    •  Pas op 4 maart 1926 kwam zijn gezin – uitgebreid met een zoon: Hans Jakob op 6 april 1925 – op “Himmelreichallee 43”!
    • Hij begon zijn colleges dogmatiek met het slot van zijn dogmatiek-colleges in Göttingen: de eschatologie!
    • In de winter van 1925 bezocht de toen zeer gezaghebbende von Harnack (de oude leermeester van Barth, 75 jaar) Münster voor een lezing: toen constateerde Barth hun verschil in geloofsopvatting: “Hij ziet het eigenlijke onderwerp van het geloof niet in God in zijn Openbaring, maar in de aan iets goddelijks gelovende mens zelf: echter vanuit de Heilige Schrift zal de theologie, denkend en sprekend in de kerk aan de mens een dergelijke waardigheid en betekenis niet kunnen toekennen”.
    • Daarnaast gaf Barth vier uur per week exegese: Evangelie van Johannes.
    • Maar ook – voor het eerst in zijn professorale loopbaan – een werkcollege over de Institutie van Calvijn (citaat van Barth: “Met veel stamelen en gesticuleren van wat eventueel het begrijpen van Calvijn genoemd zou kunnen worden!”
    • Al gauw werd Barth benoemd als hoogleraar in de systematische theologie.
    • Zomer 1926 begon hij met een semester over de “Geschiedenis van de protestantse theologie sinds Schleiermacher” (zijn colleges over Schleiermacher zelf en Feuerbach verschenen in “Zwischen den Zeiten”). Daarnaast een werkcollege over “Cur deus homo?” van Anselmus van Canterbury (“Op de een of andere wijze heeft hij zeker gelijk”).
    • Van 28 mei tot 3 juni 1926 maakt hij met zijn vrouw en zestien studenten een “buitengewoon gedenkwaardige” reis naar Nederland. Hij vond er “een verbazingwekkende aandacht voor zijn theologisch streven en een bijna gulzige drang om verder te komen.” Hij ontmoette een stel vooraanstaande predikanten, van wie velen zijn medestanders werden. Hij hield voor een groot auditorium een belangrijke lezing over “Kerk en cultuur”. Voorop stelde hij dat die verhouding “slechts gefundeerd kan worden in het gesproken en gehoord worden van het goddelijke Woord” (wat later altijd zijn – voor die tijd revolutionair – uitgangspunt is gebleven).
    • In het najaar van 1926 begon hij met een nieuwe opzet voor de dogmatiek: hij kondigde meteen aan dat deze colleges (drie semesters) vastgelegd zouden worden als de Prolegomena van een “Dogmatik I en II!
    • In de winter van 1926/27 en in de zomer van 1927 gaf hij ook exegetische colleges over de Brief aan de Filippenzen, de Colossenzenbrief en de Brief aan de Galaten (in druk verschenen).
    • In de zomervakantie van 1927 maakt hij de Prolegomena van zijn eerste dogmatiek klaar voor de drukker (het voornaamste begrip waarop hij zich oriënteerde was “het Woord Gods”: kritische tegenhanger van de toenmalige nieuwe protestantse dogmatiek door Jezus Christus in zijn denken centraal te stellen.
    • Intussen kreeg hij leerstoelen in Berlijn en Bern aangeboden, maar hij wees die af!
    • Ook hield hij in 1927 twee belangrijke voordrachten “Rechtvaardiging en heiliging” en “Het houden van de geboden” waarin hij door het genoemde uitgangspunt van het gehoorde Woord Gods voor zijn tijdgenoten nieuwe gedachten ontwikkelde: de christelijke prediking is “niet de verkondiging van daden en werken” van de mens, maar van de grote daden van God.” Dus: “Gòd rechtvaardigt en heiligt: de rechtvaardiging is Gòds verzoening met die zondaar”! En verder: als overtreders van Gods geboden kunnen wij mensen die geboden slechts onderhouden als de zondaren die weten door geloven in Gods verzoening gerechtvaardigd te zijn!
    • Van 29 maart tot 2 april 1927 maakte Barth een tweede reis naar Nederland en hield hij ook daar genoemde twee voordrachten.
    • Steeds meer kwam hij in Münster – hij noemde die stad schertsend “het nest van de papen en wederdopers”! – in contact met het katholicisme. Hij zette zijn gedachten over de toen heersende Kerkopvatting uiteen in een kritische voordracht over de Kerk. Het punt van scheiding zag Barth vooral in de poging van katholieke zijde om zelf door de ambten over de genade van God te beschikken. Hij zag dat als een fundamentele dwaling van het katholicisme.
    • In november en december 1927 hield hij in Düsseldorf een reeks van vijf voordrachten over “Gods openbaring volgens de leer van de Christelijke kerk” (eigenlijk een nieuwe weergave van zijn wezenlijke inzichten die hij in zijn Münsterse eerste dogmatiek wilde neerleggen: niet als de “zelfopenbaring van de mens” (nieuwprotestantisme van toen), “want eerst is God tot mij gekomen en omdat Hij tot mij gekomen is, kan ik en mag ik over zijn openbaring spreken: omdat ik het moet!”
    • In de zomer van 1928 wijdde Barth zich twee semesters lang aan een diepere bezinning over allerlei onderwerpen van het vraagstuk der ethiek. Hij distantieerde zich van de algemene traditie dat de dogmatiek zich met het handelen van God, de ethiek daarentegen met de mens en diens handelen bezighoudt. In tegenstelling daarmee poneerde Barth dat alle theologie, ook over de ethiek, “beschrijving is van de werkelijkheid van het zich tot de mens richtende Woord van God”. “Ook in de ethiek gaat het om de bezinning op het Woord van God en wel speciaal om de bezinning op het feit dat dit Woord van God “op de mens aanspraak maakt”: “Niet dus het Woord van God zoals de mens dat in bezit genomen heeft, maar dat juist als Woord van God op de mens aanspraak maakt.” “De mens handelt goed in zoverre hij luisterend naar het Woord van God handelt; de gehoorzaamheid is het goede.”
    • Hij deelde zijn ethiek trinitarisch in: het gebod van de Schepper (als gebod van het leven), het gebod van de Heiland (als het gebod van de wet voor de in tegenspraak met God levende zondige mens) en het gebod van de Verlosser (als het gebod van de belofte).
    • In de winter van 1928/29 – in november kwam Albert Schweitzer bij hem op bezoek! – hield hij een diepgaand werkcollege over het katholicisme (o.a. met Przywara, een bekende rooms-katholieke godsdienstfilosoof als gesprekspartner).
    • In het voorjaar 1929 hield hij naast zijn gewone colleges twee belangrijke voordrachten in de Hogeschool van Dortmund nl. over “Lot en idee in de theologie”. In feite ging het daarbij om de verhouding tussen theologie en filosofie. Ook in de theologie wordt gebruikgemaakt van de twee grondvormen van het menselijk denken: “realisme” en “idealisme”. Alleen – aldus Barth – is de theologie niet toegestaan in dat “dubbele aspect van de werkelijkheid te blijven steken nl. concreet gezegd: God in het lot of God in het idee te zoeken en te vinden.” Want de theologie is in staat “tot de opheffing van dit dubbele aspect”. Hoe? “Niet in een laatste door ons te bewerkstelligen synthese, maar wel in de zich aan ons openbarende werkelijkheid van God zelf.”
    • Als beloning voor zijn afwijzing van een leerstoel in Bern kreeg Barth een heel semester als extra-vakantie toegekend! Hij benutte die tijd behalve voor zijn eerste bezoek aan Italië voor studie in zijn vaak gebruikt zomerverblijf in de “Bergli” (villa van zijn vriend Pestalozzi, een staalfabrikant) aan de oever van het Meer van Zürich, waar Barth met vele theologen tientallen jaren studeerde en discussieerde. Hij bestudeerde weer Augustinus en Luther, maar schreef ook een voordracht over “De leer van de sacramenten”: hij verklaarde daarin dat “het getuigenis van de gebeurtenis van het Woord Gods de prediking als “het getuigenis van het christelijk spreken” over het Woord Gods in het sacrament ondersteunt en ondersteunen moet”.
    • In oktober 1929 hield hij in Eberfeld een belangrijke voordracht waarin zijn eigen positie onder de aanhangers van de ± in 1921 door hem ingezette “dialectische theologie” kenschetste, over “De Heilige Geest en het christelijk leven”. Uitgaande van de stelling: “De Heilige Geest is God de Heer in de hele Openbaring”. Zo schetst hij deze Geest in zijn deelhebben aan alle werken van de Drievuldigheid, ook als “Schepper”, “Heiland” en “Verlosser”. Doordat hij alle nadruk legde op het verschillend zijn van Gods Geest en de menselijke geest, wees hij – voor die tijd heel opvallend – de opvatting dat de zogenaamde “scheppingsordinanties” met het Woord van God de Schepper samenvallen, af! Hij beschouwde Augustinus als “de klassieke vertegenwoordiger van de katholieke, maar ook in het protestantisme heimelijk of openlijk heersende verkeerde opvatting dat een vanuit de mens als een werkelijkheid onderstelde continuïteit tussen God en mens zou bestaan. Barth keerde zich daar tegen, omdat de mens daarna steeds dreigt zichzelf tot zijn eigen schepper en verzoener te maken”. Omdat de relatie tussen God en mens uitsluitend in de Heilige Geest – door God en niet door de mens gestichte werkelijkheid is (alleen in Hem en door Hem) – dus slechts als geschenk van God “een gebeuren” is, bestaat deze relatie daarom niet los van dit gebeuren”. Die relatie tussen God en mens ontspruit dus niet aan de aanleg en het initiatief van de mens. Noch is die relatie product van de mens door een “inspiratie” van de menselijke geest!

“De politieke situatie’

      • In deze op hun eind lopende twintiger jaren zag Barth in toenemende mate in het Duitse volk, ook in het hooglerarencorps, weinig steun voor de sociaaldemocratische Weimar-republiek en daarentegen in grote meerderheid de tendensen voor het komende nationaal-socialisme.

“De kerkelijke situatie”

      • Nog veel sterker zag hij in de Duitse Evangelische Kerk twee bedenkelijke ontwikkelingen: ten eerste maakten in het bijzonder de leidinggevende organen en kringen op onloochenbare wijze slagzij in de richting van de zwarwitrode (nationaal-socialistisch) reactie en ten tweede ontwikkelde men “een pompeus zelfbewustzijn tegenover de regering die niet in overeenstemming was met het gehalte en de diepgang van haar verkondiging”. In publicaties verzette Barth zich tegen die ontwikkelingen van een zelfvoldane kerk.

“De theologische situatie”

      • Helaas werd in die laatste twintiger jaren ook een grote verdeeldheid onder de vroegere aanhangers van de “dialectische theologie” duidelijk: “Het begon te kraken in het gebinte van het tijdschrift “Zwischen den Zeiten” (Bultmann, Gogarten). Ook Brunner (hoogleraar Zürich) ging naar het oordeel van Barth een verkeerde theologie bedrijven door voor de overdracht van de prediking de natuurlijke theologie in overweging te nemen en openlijk “het aanknopingspunt in de mens” begon te propageren. Voor Barth was dit in strijd met het basis-punt van de dialectische theologie nl. de Openbaring van het Woord Gods als genade voor de mens en de genade voor de mens als exclusieve Openbaring te zien. Voor Barth was dit lanceren van het aanknopingspunt pure verwerpelijke “natuurlijke theologie”. Hij formuleerde in de befaamde brochure “Nein” tegen Brunner zijn afwijzing aldus: “De Heilige Geest die van de Vader en de Zoon uitgaat en wiens Godheid geloofd wordt heeft geen aanknopingspunt nodig buiten dat Hij zelf schept”.
      • Diep bewogen door de gang van zaken in Duitsland op politiek en kerkelijk-theologisch gebied volbracht Barth – decaan van de Theologische Faculteit! – in de winter van 1929/1930 zijn laatste semester (thema: “de reformatorische rechtvaardigingsleer”)
    • In de herfst van 1929 werd hij gepolst voor een leerstoel in Bonn, waarvoor hij veel voelde!