Mijn kleermaker en mijn smid

logoIdW

Schetsen uit de pastorie te Westmaas

In navolging van en gesprek met haar plaatselijke voorganger C.E. van Koetsveld (1807-1893) en zijn beroemde ‘Schetsen uit de pastorie te Mastland’ (1843) reflecteert Marijke van Selm op haar eigen start als predikant in de 21e eeuw. Schets veertien: de kritiek.

 

Op de veertiende oktober van het jaar 1834 wordt in het Groningse plaatsje Ulrum de ‘Acte van Afscheiding en Wederkering’ getekend: het resultaat van een aanzwellend onbehagen over de koers van de kerk, preciezer geformuleerd: onbehagen over de royale, lichtzinnige heilsbemiddeling in de Nederlands Hervormde Kerk. De Acte beantwoordt niet alleen Ulrumse onvrede, maar weerspiegelt een breder verlangen naar de roots en de ernst van de reformatie: sola gratia. De kerk is verworden tot een allemansvriend waar in plaats van Christus de mens centraal is komen te staan. En tegenwoordig zou ik zoo maar moeten aanzitten met Socinianen en Arminianen, en daarbij liedjes zingen over de waarde van de sterveling, en hooren preeken, dat alle menschen Gods kinderen zijn en dat Christus voor allen gestorven is.

Groningen is ver van de Hoeksche Waard. Heel ver. Afstanden worden in de negentiende eeuw echter in een rap tempo kleiner. Er wordt gewerkt aan een treinverbinding (1839) en de eerste stoomauto. Koning Willem I zet breed in op infrastructuur. Maar ondertussen verpaupert het volk. Tegenover de maakbaarheid van een nieuwe tijd staat de schrale werkelijkheid van armoede en uitbuiting van de onderklasse.

Van Koetsveld is een predikant die zich die werkelijkheid aantrekt. Hij zal zich tot een uitgesproken sociaal bewogen theoloog ontwikkelen, die zich niet alleen voortdurend geroepen voelt om Jezus’ solidariteit met de armen en ongezienen te benadrukken maar ook om die bewogenheid metterdaad om te zetten in initiatieven voor arme en moeilijk opvoedbare kinderen. Van Koetsvelds uiteindelijke hofpredikantschap doet aan die bewogenheid niets af.

Maar dat is allemaal later. Nu is het 1834 in Westmaas, en Ulrum is niet zo ver of ook hier leeft het onbehagen en wordt de naam van De Cock genoemd. Hoor eens, Dominee! ik kan het niet langer onder uw gehoor uithouden, en als het zoo blijft, moet ik mij vereenigen met dat gedeelte van Gods arm en ellendig volk, dat al van uw kerkgenootschap is afgescheiden.

Het ergste leeft het onbehagen bij de kleermaker. Die komt nog wel ter kerke, maar vooral om de dominee te verontrusten: hij blijft de hele dienst staan, ergens vooraan, en kijkt hem priemend aan. Tijd dus voor een huisbezoek dat, zoals Van Koetsveld zegt, van de eenvormigheid der overige bezoeken afwijkt.

Om het gesprek mét hem objectief in te gaan, trakteert hij de lezer eerst op een nadere toelichting bij dit bijzondere exemplaar van de menselijke soort, die hem in zijn dromen als een Medusa-kop tegengrijnsde. Er was toch in de trekken van dat hoofd iets, dat mij onwillekeurigen afschuw inboezemde. Van nature waren de gelaatstrekken regelmatig en scherp geteekend, evenals het lichaam kloek en welgevormd kon worden genoemd; maar men kon aan alles zien: hier was de natuur geweld aangedaan. (…)… terwijl het sprekend bruine oog onder het geplooide voorhoofd gluipend zocht weg te schuilen.

Zoals verwacht wordt het gesprek al gauw polemisch. De kleermaker weigert de uitnodiging voor het Avondmaal aan te nemen, omdat hij daar niet met onbekeerden en wereldlingen wil aanzitten en waar een priester van Baäl, een prediker van eigengerechtigheid, het altaar bedient. Dat laat de dominee zich niet zomaar zeggen. Is het niet aan God, te kennen die de zijnen zijn?, – rieposteert hij. “Laat een ander zijn oordeel en mij de verantwoording van mijne prediking”. Nu komt de kleermaker pas goed op dreef. “Ja!” riep hij uit, “dat is de stem der valsche profeten van onze tijd, die roepen: “Vrede, vrede!” en er is geen vrede. Men moet alles maar verdragen en de leer laten bederven en de sacramenten ontheiligen; dan is het u naar den zin”. Als de nood het hoogst is, is de redding gelukkig ook hier nabij. “Maar denk daarom niet, dat ik u haat. O neen, man! Met zielsmedelijden zie ik u daar in de kerk staan, en terwijl gij spreekt, word ik zoo gesterkt om voor u te bidden.”

Bij het weggaan krijgen de dominee en zijn ouderling nog de zegen mee van de kleermakersvrouw: “O blinde leidslieden der blinden.”

Het is even ademhalen voor het volgende van de eenvormigheid afwijkende bezoek: de smid. De smid is ook een bezwaarde. En ook hij heeft een boodschap voor de dominee. Die wil hij wel geven, maar slechts na eenig bedenken. Want, zegt hij, “om u de waarheid te zeggen, Dominee, ik heb wel eens ondervonden, dat sommige predikanten spoedig boos worden, als men niet in alles denkt zoo als zij, en daarom heb ik er tot nu toe niet met u over willen spreken”.

De nieuwe liederen, daarover wil hij niet klagen. Al die gezangen, het hoeft van hem niet, wat is er mis met de psalmen? Maar ach, hij vindt er toch ook veel goeds in als hij ze zo eens naleest. “Maar de prediking, dat is een ander verhaal. Want de wijze van preken in dezen tijd is niet zooals ik die in de oude boeken van mijn’ oom vind en zooals ik die gewoon was. Ik hoor wel veel goeds in de kerk; maar niet genoeg den vloek der wet voor de goddeloozen en de noodzakelijkheid der wedergeboorte van alle menschen, en ik vrees wel eens, dat sommigen zoodoende met eene uitwendige, burgerlijke deugd zullen tevreden zijn. En daar moet toch iets anders met den mensch gebeuren, zal hij in de genade leeren roemen. Ook zou ik gaarne in de toepassing ieder naar zijn’ bijzonderen staat hooren toespreken, zooals dat vroeger gedaan werd”.

In datgene wat hij mist, ervaart de smid echter ook de oproep om de wonderen van Gods wet te zien óók daar waar hij ze niet ontwaart. Hij wenst de dominee oprecht Gods zegen toe in zijn gewichtige betrekking. Zo waart de g(G)eest van Ulrum door Westmaas, dat vooralsnog zijn eenheid bewaart. De smid vindt zijn weg. Ook de kleermaker blijft. Het algemeen afkeurend oordeel der gemeente en de dwaasheden der afgescheidenen op naburige plaatsen hebben hem nog weerhouden om ons geheel te verlaten.

 Dit verhaal gaat over wederkeren. Alsmaar wederkeren. Het gaat over genade, die verdampt op het moment dat een mens zonder zonde is, en daarmee gaat het over het hele fundament van de kerk. Het gaat over de leer, en over wie haar begrepen heeft. De theologant onder de kleermakers met zijn priemende ogen, de zachtmoedige smid of de dominee die het evangelie herkent in de nood van de armen?

Het gaat ook over nog iets anders: over de voorganger die zich onder kritiek durft te stellen. Sommige predikanten worden boos, zegt de smid, als men niet in alles denkt zoals zij.

Juist het gesprek met hem brengt Van Koetsveld er toe toch nog weer eens door de oude boeken te gaan en ze nauwkeurig te onderzoeken, teneinde het goede daaruit over te nemen. Misschien lag er toch in het oordeel van den grijsaard eenige waarheid opgesloten.

Het is een wonderlijke verantwoordelijkheid, die voor de verkondiging. Er is de vrijheid en zelfs de plicht om niet te zeggen wat de mensen willen horen, maar te melden wat God te zeggen heeft. Daarmee sta je min of meer boven menselijke kritiek. Maar wat als je al te tevreden wordt met jezelf als boodschapper? Wat als de Heer een kleermaker of een smid inzet om jou te leiden? Wat als de wonderen Gods, zoals de smid weet, gebeuren ook daar waar jij ze niet ontwaart?

Ik krijg geregeld reacties op mijn diensten. Meestal aangename: dat ik mensen aan het denken zet. Wie orthodoxe roots heeft, zegt in mijn preken de mijne terug te horen. Voor sommigen is het af en toe te scherp. Maar mijn eigen kleermaker kwam ik ook tegen: een onverwachte tirade over de kool en de geit die mij verblufte. Ik ga het gesprek aan, altijd, en probeer mijn weg te zoeken tussen de menselijke kritiek en de Heer die kleermakers stuurt.

De grootste zorg voor de kerk van onze tijd betreft echter niet deze bezwaarden. Allerminst. Zij kunnen terecht, is het niet bij mij, dan toch elders in de waaier van stromingen waaruit de kerk in Nederland na Ulrum bestaat. Overstappen vind ik prima. Kerk is kerk. Er is echter een groep bezwaarden die nog maar één bezwaar heeft: de kerk zelf. Afscheiden wordt voor hen uitscheiden. Zelfs een gesprek hoeft niet meer. Men is uitgepraat. Vooralsnog heb ik daar wel gedachten over, maar geen antwoord op.

Marijke van Selm