Mijn hoop is op U (Psalm 39:8)

MIJN HOOP IS OP U

Preek over Psalm 39:8 door Karl Barth gehouden in de strafgevangenis te Bazel op 5 augustus 1956

Gebed voor de prediking

HEER, ONZE GOD! Zo zijn wij dan bijeen omdat het heden de dag is die wij zondag noemen: in herinnering aan de zon der gerechtigheid die Gij in de opstanding van Uw lieve Zoon Jezus Christus over ons hebt laten opgaan — en in verwachting van de laatste dag op welke allen deze zon zullen zien, U zullen vrezen en in U zich verblijden zullen.

Geen van ons heeft iets in te brengen dat hem waardig zou maken voor U te verschijnen: niemand. Wij weten het en Gij weet het nog veel beter, hoever wij allen van U zijn weggelopen met alles wat wij tot dit ogenblik toe zijn en gedacht, gesproken en gedaan hebben. Wij staan hier alleen daarom voor U omdat Gijzelf in onze donkere mensenwereld gekomen zijt en ook nu in ons midden wilt treden — alleen daarom dat Gij in de vriendelijke macht van Uw Woord en Geest ons als Uw gemeente wilt aanspreken en onze arme lofprijzing wilt aannemen.

Zo geef ons dan bij wat wij hier doen de ootmoed en de vreugde van hen die alleen maar dankbaar kunnen zijn.’ Geef die ook aan alle anderen die vandaag in deze stad en op andere plaatsen voor Uw aan gezicht samenkomen: door Jezus Christus onze Heer in wiens naam wij U aanroepen: Onze Vader . . . Amen.

 

Psalm 39 :8 Mijn hoop is op U.

GELIEFDE broeders en zusters, dat is geweldig’, dat wij allen nu worden uitgenodigd om dit woord op onze lippen te nemen, na te zeggen en er mee in te stemmen: mijn hoop is op U.

Hopen — dat is blijdschap en vertrouwen met het oog op een verborgen goed dat er al voor ons is, maar ‘ dat wij nog niet zien, dat echter eenmaal wél zichtbaar worden en dan ons deel zal zijn. Hopen betekent leven in dit vertrouwen en deze blijdschap.

Nu staat er echter: mijn hoop is op U, op God. Op God hopen, dat is het ene. enige volstrekt goede en volstrekt vertrouwde hopen. Goed, omdat God niet een goed is, maar het goed, de zeer overvloedige fontein aller goeden. En vertrouwd, omdat God getrouw is en ons niet bedriegen zal en ons niet voor altijd op zijn verschijning zal laten wachten. Het is geweldig, het is volstrekt niet vanzelfsprekend, dat wij dat mogen zeggen, nazeggen: mijn hoop is op U.

Nu mag niemand van u zoiets denken als: “Ja. dat staat wel in de bijbel en het zal waarschijnlijk eens gezegd zijn door een goed en vroom, en misschien ook wel gelukkig mens. Maar daarom geldt het dan juist niet van mij en kan ik het niet nazeggen, want ik ben nu eenmaal niet zo’n goed en vroom en gelukkig mens”. Zo niet denken, zo niet spreken, lieve vrienden! De mensen die in de bijbel het woord voeren en dus ook de man die in Psalm 38 gezegd heeft: mijn hoop is op U — dat waren inderdaad bijzondere mensen, maar alleen, omdat God op zo wonderbare wijze hun tegemoet getreden en aan hen gedaan heeft.

Dus juist niet om het bijzondere dat zij geweest zouden zijn of om wat zij gebracht zouden hebben, waardoor zij op andere mensen iets voor hadden. Maar juist omdat God op zo bijzondere wijze zich met hen inliet, hebben zij ook op bijzondere wijze, meer dan de anderen, moeten ervaren, wat ons aller toestand is. Ik lees u voor uit dezelfde psalm wat er onmiddellijk aan voorafgaat: „Zie, Gij hebt mijn dagen als enige handbreedten gesteld, en mijn levensduur is als niets voor U; ja, ieder mens staat daar, enkel een ademtocht. Ja, de mens gaat daarheen als een schaduw, ja, als een ademtocht suizen zij weg, zij garen bijeen en weten niet, wie het tot zich nemen zal.” Ziet, van daaruit — men zou ook kunnen zeggen: daar middenin — hebben de bijbelse mensen mogen en kunnen roepen: „mijn hoop is op U” en van daaruit en daar midden in roepen zij het ons toe, dat wij dat ook mogen zeggen, met hen mogen zeggen: mijn hoop is op U.

NU MOET vooral niemand met het oog op mij, die voor u de zondagse preek houdt, denken en zeggen: „ja, hij heeft goed praten, hij heeft niets uitgehaald wat hem met de rechter in aanraking beeft gebracht, hij heeft geen straf uit te zitten, hij kan vrij uitgaan, hij is bovendien nog professor in de theologie en vermoedelijk dus een overtuigd christen en misschien wel een halve heilige — die kan mooi denken en zeggen: mijn hoop is op U.”

Nog eens, zo niet! Weet u wat een overtuigd christen is? Een overtuigd christen is een mens die het een beetje beter weet dan anderen dat wij allen zonder uitzondering zeer veel hebben uitgehaald, zoveel dat wij niet maar één keer, maar ons hele leven lang voor de rechter moeten verschijnen en wel voor de hoogste en strengste Rechter en, hoe dan ook, hebben te boeten voor wat wij zijn en voor wat wij gedacht, gezegd en gedaan hebben. Een overtuigd christen weet juist dat in waarheid niemand vrijuit gaat! Ik lees daartoe nog een plaats uit Psalm 39: „Kastijdt Gij iemand met straffen om zijn ongerechtigheid, dan doet Gij zijn schoonheid teloor gaan als door een mot; immers is ieder mens een ademtocht”. Ieder mens — dat weet een overtuigd christen. En eerst van daar mag en moet hij zeggen: mijn hoop is op U — mag en moet hij het ook de anderen betuigen, dat ook zij vrij zijn om op God te hopen.

WIJ WILLEN nu eerst nadenken over de vraag die aan dit woord voorafgaat: Waarmede zal ik mij troosten? (Vertaling N.B.G.: En nu, wat verwacht ik, Here?. vert.) Wanneer een mens „zich troost”, dan komt het er op neer dat hij in de kleine en grote onrust, zorg en angst van zijn leven bepaalde gronden en middelen zoekt, vindt en in toepassing brengt om zichzelf te kalmeren, gerust te stellen en verlichting te geven. Zoals men een zieke, of zoals een zieke zichzelf, een spuitje geeft, dat weliswaar de ziekte niet geneest, maar wel tijdelijk de pijn verzacht, zodat de zieke zijn ziekte vergeten kan. Er zijn spuitjes die uitwerken dat de zieke zich aanvankelijk gezonder voelt dan de gezondste mens. En zo zijn er ook troostmiddelen bij welker gebruik de mens de indruk hebben kan dat het hem juist buitengewoon goed gaat.

Maar „zich troosten” is niet hetzelfde als op God hopen. Eigenlijk troost men zich zolang men nog niet gemerkt heeft dat men op God mag-hopen. Zich troosten is surrogaat en een leven in een dergelijk ..Zich troosten” is een surrogaat leven. Dat blijkt daaruit dat het maar oppervlakkig, voorlopig en voorbijgaand helpt, zoals ook de werking van dat spuitje de ziekte in het geheel niet en de pijn slechts tijdelijk buiten werking stelt. De levensonrust, de levensangst en de levenszorg met al hun gevolgen blijven. Zo staat achter alle ..zich troosten” de vraag: waarmede zal ik mi] troosten? Dat betekent: wat heb ik aan al die dingen waarmede ik mij troosten kan? Ik heb iets anders clan troost nodig: Ik heb hulp nodig, ik heb redding nodig. Maar zolang wij nog niet gemerkt hebben dat wij op God mogen hopen, zullen wij altijd in een kring lopen: altijd weer zullen wij proberen ons te troosten om dan altijd weer te moeten ervaren, dat het geen hulp is en op de duur ook niet eens troost! — Een paar voorbeelden: Wij weten dat men zich met een sigaret kan troosten of met een geïllustreerd weekblad of door de radio wat aan te zetten of met een weinig alkohol. Waarom niet? „Verstrooiing” noemt men dat wel. Nu zijn er zeker ook edeler verstrooiingen: muziek, werk. het lezen van boeken — misschien ook wel zulk boekenlezen dat inspanning betekent. Goed, het is mogelijk zich te verstrooien, maar u weet hoe het is: na verloop van tijd zitten wij toch weer bij elkaar en wel in de oude ellende: waarmede zal ik mi] troosten?

MEN KAN zich ook troosten door zich met een ander te vergelijken: die of die is er niet beter aan toe en is ook volstrekt niet beter dan ik. Maar tenslotte kan ieder slechts leven met wat hij op zichzelf is: met zijn eigen hart en gevoel, met zijn eigen leed en lot, met zijn eigen geweten. Wat helpt mij tenslotte al dat vergelijken? Waarmede zal ik mij troosten?

Men kan natuurlijk ook proberen — en dat doen wij allen — zich met zichzelf te troosten: als alles tegen mij is, dan zal ik voor mijzelf zijn, dan zal ik op mijzelf vertrouwen en bouwen en daarmede tevreden zijn. Kent u het verhaal van die neger die de gewoonte had hardop in zichzelf te praten en die op de vraag, waarom hij dat deed, antwoordde: „Om twee redenen — 1. omdat ik graag met een verstandig mens spreek en 2. omdat ik graag heb dat een verstandig’ mens met mij spreekt”! En kent u dat andere verhaal van iemand die zei dat hij geloofde in de alleenzaligmakende Kerk, die toen echter maar uit één lidmaat bestond — hijzelf? En kent u dat lied waarvan de laatste strofe luidt:

Und sperrt man mich ein in finsteren Kerker,
Das Alles sind ganz vergebliche Werke,
Denn meine Gedanken
Zerreissen die Schranken
Und Mauern entzwei —
Die Gedanken sind frei!

Prachtig, niet waar? Maar is het werkelijk zo prachtig en zo heerlijk om op zichzelf en zijn vrije gedachten aangewezen te zijn en te moeten bouwen? Dat veronderstelt immers dat men werkelijk zichzelf behagen en genoeg kan zijn. Tot op zekere hoogte en een tijdlang kan men dat ook volhouden. Maar let op: ergens loert vast wel de ergste twijfel die een mens bevangen kan: de twijfel aan zichzelf. Zo komt het toch ook hier weer terug: waarmede zal ik mij troosten?

MAAR ZOU iemand zich dan niet hiermede kunnen troosten, dat hij aan een liefhebbend mens denkt, een man of een vrouw, een kameraad of een vriend, een vertrouwensman op wie hij zich zal kunnen verlaten en van wie hij verwacht: die of die zal mij helpen, hij zal als een Barmhartige Samaritaan met mij handelen. Goed zo. dat is goede troost, van alle nog wel de beste: zulk een medemens te vinden. Wanneer men die tenminste vinden mag! Maar ook wanneer men die gevonden heeft, dan kan ook deze toch maar tijdelijk een troost zijn. Want ook de beste en meest liefhebbende medemens, de barmhartigste Samaritaan, is een mens. Hij zal mij niet ontslaan van mijn verantwoordelijkheid. Ook hij zal zijn grenzen hebben. Hij kan tekortschieten. Tenslotte kan hij van mij afgenomen worden. Het is nu eenmaal zo, dat er een punt is in het mensenleven, dat er geen ander voor hem opkomt en hij geheel op zichzelf is aangewezen. Waarmede zal ik mij troosten? Weet ge waarom het tenslotte en in werkelijkheid zo is dat alle pogingen om onszelf te troosten in elkander zakken als kaartenhuizen die men wel kan bouwen, maar waarin men niet kan wonen? Hoewel wij toch over de middelen beschikken om onszelf te troosten en hoewel deze troostmiddelen en troostgronden zeker niet van nul en generlei waarde zijn zonder meer! Mag en moet men niet van al deze dingen zeggen dat er iets mee aan de hand is? Waarom is dat dan zo? Laat het u zeggen, lieve vrienden. dat dit niet een verkeerde, maar een goede, ja de allerbeste grond heeft. Deze grond is eenvoudig dat God God en wel onze God is, die ons niet loslaat, ook niet waar wij Hem altijd weer loslaten, die midden in ons leven tegenwoordig is en Zijn werk doet. Die tot on-zegt, of wij het horen of niet: Ik ben het met wie ge u niet alleen maar troosten kunt, maar op wie ge hopen moogt. Ik ben uw Helper, uw Redder. Hij, God, verbiedt het ons niet alleen maar, — Hi] belet het ons en Hij verhindert het ons dat wij onszelf troosten. Hij laat ons niet met rust totdat wij inzien wie en wat Hij voor ons is en dat wij op Hem mogen hopen. Daarom, op grond hiervan, glippen alle troostgronden zo onophoudelijk uit onze handen weg!

HERE, WAARMEDE zal ik mij troosten? Zo staat het er. U moet niet alleen maar zuchten: waarmede zal ik mij troosten? U moet het woordje „Here” er voor zetten, dan komt U op de rechte weg. Omdat ik met U te maken heb, daarom is geen troost toereikend, daarom vergaat de troost onder mijn handen, daarom heb ik geen antwoord op deze vraag. Eenvoudig daarom, omdat Gij, God, daar zijt in geheel Uw grootheid en goedheid en mij toestaat op U te hopen.

ZO GAAN WIJ dan nu verder denken en spreken: niet over God, maar tot God als tot Hem die ons allen nabij is. Dus: ik heb in mijn leven met U te maken — met U, die als Heer des hemels en der aarde en als Heer van alle mensen ook mijn Heer en mijn God zijt. Ik heb met U te maken: niet omdat ik met U te maken wilde of kon hebben — want dat willen en kunnen wij namelijk geen van allen — maar omdat Gij van eeuwigheid met mij te maken wilt hebben en ook werkelijk te maken hebt. Omdat mijn leven — of ik U ken of niet ken, eer of niet eer, of ik U liefheb of niet liefheb — niet in mijn, maar in Uw hand is. Omdat Gij zonder mijn toedoen ook mijn Koning en Rechter zijt, omdat Gij, zonder dat ik dit ooit verdiend heb of ooit zou kunnen verdienen, mijn Gerechtigheid, mijn Vrede, mijn Vreugde, mijn Hei! zijt. Omdat namelijk Uw Zoon ook mijn Broeder geworden is en omdat ik als de broeder van deze Uw Zoon, onze Heer Jezus Christus, Uw kind mag zijn! En nu was en is het gehele leven en sterven van deze Uw Zoon en onze Broeder één groot verlangen naar en één blijmoedig’ belijden van de hoop op U. Hij heeft niet getracht zichzelf te troosten,

maar heeft in de volstrekte troosteloosheid van het menselijk leven (ons leven! en door de volstrekte troosteloosheid heen zich aan U vastgehouden, op U vertrouwd en U gehoorzaamd. Daarin heeft Hij bewezen Uw Zoon te zijn. Maar daarin heef: Hij ook als onze Broeder gehandeld. Want Hij heeft het niet voor zichzelf, als privaatpersoon, gedaan, maar in onze plaats voor ons allen. In naam van de ganse mensheid en dus ook in onze naam heeft Hij zich tot U gewend en heeft door Zijn hele bestaan dit grote woord uitgesproken: mijn hoop is op U.

IK DENK dat wij nu al begrepen hebben dat het er niet om gaan kan, dat wij ons er het hoofd mee breken, hoe wij dat nu moeten aanpakken en ondernemen: op God hopen. Wat wij van ons uit aanpakken en ondernemen, dat komt nooit goed. Op God hopen, dat kan men niet van zichzelf uit aanpakken en ondernemen. Men kan dat alleen maar doen! En men doet het indien men dat grote „mijn hoop is op U” dat onze Heer Jezus voor ons gesproken heeft, aanneemt en laat gelden als gesproken ook voor ons, voor u en voor mij. dat men in zekere zin zich bij dit woord aansluit, heel bescheiden zijn eigen naam daaronder plaatst, dat woord, hoe schuchter dat steeds ook gebeuren zal, zijn bijval betuigt. Gelooft het: in deze bijval wordt onze zwakke stem een machtige stem, dringt zij door tot in de hemel, roept zij God aan onze zijde en geeft zij ons kracht ten leven. En gelooft het: ieder van ons krijgt van God de vrijheid tot zulke bijval en tot het onderschrijven van het woord dat Jezus Christus voor ons gesproken heeft en spreekt. En gelooft het: wanneer wij van deze vrijheid gebruik maken, dan vangt in ons en voor ons het eigenlijke leven aan in plaats van het surrogaatleven uit eigen troost. Wij krijgen dan ogen met welke wij midden in de duisternis het licht zien, voeten met welke wij in al onze onzekerheid op vaste grond staan, krachtige handen in alle moeheid en vrolijke harten midden in de grote treurigheid van ons bestaan, vrolijke harten die door de vertwijfeling heen-breken. De verborgen God zelf houdt ons vast en draagt ons ook dan al. wanneer wij Hem nog niet zien, Hij op wie onze hoop is.

EN NU TOT SLOT. U vraagt misschien, hoe het dan met de troost staat. Hebben wij dan ook niet troost nodig en mag er geen troost zijn? Daarop is dit te antwoorden: maak u niet bezorgd, want slechts één ding is onmogelijk voor wie als broeder van Jezus Christus op God hoopt: dat hij zichzelf zou willen en kunnen troosten. Maar dat is dan ook niet nodig. Want als wij op God hopen, dan worden wij getroost, dan zal ons — verlaat u daarop! — steeds iets van al die grote en kleine dingen geschonken worden, waar wij het zo pas over hadden: toch mogen wij werken, toch mogen wij naar muziek luisteren, toch mogen wij boeken lezen, mogen misschien ook wel zo’n liefhebbende medemens en Samaritaan vinden, die ons helpt, mogen dan ook wel een beetje moed en zelfvertrouwen grijpen en hebben — om maar niet te spreken van de kleine dingen aan welke het ons nooit geheel ontbreken zal. Er mag dan zeer veel zijn — echter niets waaraan wij ons vastklemmen om er onszelf mee te helpen en te troosten. Wat wij onszelf niet verschaffen kunnen, dat zal ons dan gegeven worden: niet als de hoofdzaak, maar als een aangename bijzaak, in zekere zin als toegift, als aanmoediging en aansporing bij het hopen op God, als een teken, dat Hij zo goed is en als gelijkenis van Zijn erbarmen. Ik zou het ook zo kunnen zeggen: als stralen van de ene, enige troost, die niet maar een troost is, maar de zon zelf der gerechtigheid, des troostes, der hulp, der redding en des eeuwigen levens: van de troost die daarin bestaat dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben. Amen.

 

Gebed na de prediking

Lieve Hemelse Vader!

Nu bidden wij U, dat Gij ons allen Uw Heilige Geest -wilt geven en altijd weer wilt geven, opdat die ons opwekke en verlichte, moedig en bekwaam make om de kleine en toch zo grote stap te wagen: uit de troost vandaan waarmede wij onszelf troosten naar de hoop op U.

Keer Gij ons af van onszelf en naar U toe! Sta het ons niet toe dat wij ons voor U verstoppen!

Laat het niet toe, dat wij het zonder U wel zullen doen! Toon ons, hoe heerlijk Gij zijt en hoe heerlijk het is U te mogen vertrouwen en gehoorzamen!

Wij bidden U dit ook voor alle mensen: dat de volkeren en hun regeringen zich voor Uw woord buigen en daardoor gewillig en bereid mogen worden tot recht en vrede op aarde — dat Uw woord aan alle armen, alle zieken, alle gevangenen, alle bedroefden, alle verdrukten en alle ongelovigen door raad en daad op de rechte wijze bekend gemaakt mag worden en dat het door hen als antwoord op hun zuchten en roepen gehoord, verstaan en ter harte genomen mag worden, — dat de christenheid van alle kerken en konfessies het geheel nieuw mag leren kennen en Jezus Christus lere dienen in een nieuwe trouw, — dat Zijn waarheid hier en nu reeds helder moge zijn en blijven m alle menselijke dwaling en verwarring, totdat zij eindelijk allen en alles verlichten zal.

Geloofd zijt Gij, die ons in Jezus Christus, Uw Zoon, vrijmaakt om te belijden en daarbij te blijven., dat onze hoop op U is! Amen

(in de Waagschaal, jaargang 14, nr. 26-27. 28 maart 1959)