Droefenis (Marcus 10: 21)

logoIdW

 

DROEFENIS

Eén ding ontbreekt u…   (Marcus 10: 21)

De rijke jongeling, bedroefd ging hij heen. Bedroefd, want, zo staat er, hij bezat vele goederen. Hij bezit, hij heeft, hij staat, hij ís. Hij is subject. Hij heeft zijn project. Een rijk man. Een mens die stáát, rechtvaardig is en leeft. Een goed man, bijna Jezus gelijk.

Dat de jongeling Jezus ook zo aanspreekt, met “Goede Meester”, het is als spiegelt hij zichzelf in de Meester. Hij wil goed zijn als de Meester. En wat zal hij nog doen, nog toevoegen, wat is verder nog van node om het eeuwige leven te beërven? Dat kan toch niet veel meer zijn. Hij heeft genoeg gedaan.

Ja, véél gedaan. Veel verworven. Slechts één ding ontbreekt hem. Zou hij dat hem ontbrekende niet óók nog verwerven? Waarom dat niet doén? Dit inpassen in zijn levensproject: heengaan, alles verkopen en aan de armen geven? Een goed man, goed als God. Een mens kan het toch proberen? Hij kan toch een beginnetje maken? Al is het, met een beroep op de Tora, met de goede intentie zijn tienden schenken. Of de eersteling van de oogst offeren. Zó uitkomen en zó het eeuwige leven beërven en zó goed zijn als God. Geen reden tot droefenis. Waarom niet in vreugde heengaan en doen wat geboden wordt te doen: goed zijn, tof? Maar, zegt Jezus: Niemand is goed dan God alleen.

Hij ging bedroefd heen. Zou de rijke verstaan hebben wat hem gevraagd is? Eén ding ontbreekt u. Zou hij verstaan hebben dat het niet zomaar een gebod is, de straf op zijn rijkdom, de marxistische correctie van Jezus, maar het gebod van Jezus’ liefde en genade? Zou hij verstaan hebben dat hier niet het goede van hem gevraagd wordt, niet nóg weer ietsje meer, niet het eigenlijke bewijs van goede intentie en oprechte offerbereidheid, maar dat hij zélf gevraagd wordt? Hij, de mens die bezit, die heeft, die staat, die is. Wat hem ontbreekt is zijn armoede, dat hij niets heeft, dat hij neerligt en níet is. Wat hem ontbreekt is de bede om genade, de erkenning dat niemand goed is dan God alleen. Die de verworpene aanneemt en de neergeworpene verheft, die de dode levend maakt en de goddeloze rechtvaardigt, maar die machtigen van de troon stort en rijken ledig wegzendt. De rijke jongeling heeft hier wellicht meer begrepen dan wij begrijpen, als wij dit verstaan als ultieme ethische eis of als de christelijke straf op rijkdom. Dan komen we er mee weg, om verheugd heen te gaan, in de blinde veronderstelling dat we ook dit nog wel kunnen toevoegen aan onze lijst van goede intenties en nobele voornemens. Zo niet de rijke jongeling. Zijn gelaat betrok bij dat woord en hij ging bedroefd heen…

Grote droefenis. En Jezus, hem aanziende, kreeg hem lief. Grote droefenis. Dat het anders is. Dat het liefde is en genade. Moet het daarvan komen?

Gij maakt mij steeds meer vreemdeling.

Ontvreemdt Ge mij dan, ding voor ding,

al ’t oude en vertrouwde?

O blinde schrik, –

mijn God, mag ik

niet eens mijzelf behouden?

(Ad den Besten, gez. 484: 2)

Dat wordt gevraagd: de erkenning dat je niet hebt, ook jezelf niet hebt, maar dat je zijn eigendom bent, genade. De grootste leugen en derhalve de grootste zonde is onze rijkdom: dat wij rijk zijn. Genade niet nodig hebben. Het eeuwige leven op eigen kracht verwerven, als was het een aandeel, een waardepapier, een te verwerven goed. De zonde van de rijkdom is de blindheid voor de eigen armoede. Niet arm te zijn met de armen. Niet behoeftig te zijn met de behoeftigen. Niets meer nodig te hebben, genoeg gedaan te hebben en niets te ontberen. Maar zalig zijn zij die belijden: niets te hebben… maar alles te bezitten; te sterven en zie, we leven; bedroefd te zijn, en toch altijd blijde (vgl. 2 Kor. 6: 9-10) – in de genade van Christus Jezus.

En Jezus, hem aanziende, kreeg hem lief en zei tot hem: Eén ding ontbreekt u.

Armoede.

Wouter Klouwen