Zin in verhalen

logo-idW-oud

Zin in verhalen

Vertel je verhaal, een verhaal, het verhaal. Het verhaal is in. Na jaren van zuchten en ploeteren onder positivisme en functionalisme, lijkt alles weer wat meer een menselijk gezicht te krijgen en mogen we aan de hand van verhalen (weer) creatief op zoek naar zin. De ‘grote verhalen’ mogen opgelost zijn in de (post)moderne cultuur, er valt nog heel wat te vertellen en ‘op verhaal te komen’. Van de populaire autobiografie tot de kerkendag, en van publieke voorleesavonden in boekhandel en bibliotheek tot het project van de kinderkerk. Het verhaal is terug van weggeweest.

Geen educatie zonder verhalen, geen traditie zonder verhaal, geen geloofsoverdracht zonder verhalen: verhalen verbergen wijsheid en laten je iets ervaren van de grote vragen. Het jodendom kent vanouds het verband tussen de vertelling of midrasj en het zoeken van zin (d-r-sj betekent in het Hebreeuws zoeken).

Zin in verhalen. Deze zegswijze kan ook exclusief worden opgevat: dat alléén verhalen uiteindelijk iets kunnen weerspiegelen en doorgeven van het geheim van het bestaan, het verlangen naar schoonheid, de zin van het leven, enz. Deze laatste opvatting lijkt mij kenmerkend voor narratieve theologie als vorm van theologiebeoefening die methodisch het verhaal hanteert om dichter bij de kern (en de eigen ervaring) te komen. Er is geen zin buiten het verhaal (en wat dit met de hoorder doet) om! Het gaat om de tekst. Als kunstvorm voor sommigen. Als taaldaad en heilige debarim (van dabar, Hebreeuws voor zowel ‘woord’ als ‘daad’) voor anderen. In ieder geval: vanuit een immanente tekstbenadering. Het verhaal is autonoom. Het vertelt zichzelf.

In zijn Wandelen over het water, waarop ik mij hier nu verder richt als sympathiek en uitgebalanceerd voorbeeld van een narratieve benadering, gaat Carel ter Linden in op de vraag waarom het noodzakelijk is het verhaal (weer) centraal te stellen voor mensen van vandaag. Volgens hem moeten wij, om van veel traditionele platheid los te komen, op zoek naar ‘het geheim van de bijbelse beeldtaal’. Daarbij is hij zich er sterk van bewust dat er veel veranderd is in de interpretatie van de bijbel. Met name door de revolutie in de natuurwetenschappen sinds de 18e eeuw en door de ontwikkelingen in de moderne bijbelwetenschap. Onze cultuur is gestempeld door het kritische denken dat tot een ander wereldbeeld, een andere opvatting van geschiedenis en een andere voorstelling over God en zijn (niet) ingrijpen in de wereld heeft geleid.

Ten aanzien van de bijbeltekst is volgens Ter Linden in de moderne tijd pas goed het menselijke karakter daarvan onderkend. Ten aanzien van de historiciteit merkt hij op dat we in de bijbel niet te maken hebben met geschiedschrijving in de moderne zin van het woord. De geschiedschrijving in de bijbel staat vol menselijke interpretatie. Gelovige interpretatie. Dat wel. Zo heeft zij ook veel te zeggen. In de bijbel komen mensen aan het woord, die menen iets gezien en ervaren te hebben van God in en achter de geschiedenis van hun volk of van hun eigen leven. ‘God’ is daarbij voor Ter Linden het diepste en laatste geheim van de wereld en van ons bestaan (p.23). In die zin doet ieder mens aan God (Of aan afgoderij? Maar die vraag is nu niet aan de orde).

Volgens Ter Linden is het zaak bij de interpretatie van de bijbelse verhalen te onderscheiden tussen de voorstelling van een verhaal en de betekenis ervan. Dit onderscheid is kenmerkend voor een narratieve benadering (die ook voor sprookjes e.d. geldt). De bijbelse verhalen zijn symbolische verhalen, waarin het zichtbare en tastbare het onzichtbare en geheimenisvolle oproepen. Verpakt in verhaalvorm gaat het om de boodschap of het fundamentele appèl.

Hoewel de verhalen voor het volk Israël als volstrekt waar gebeurd golden, kunnen wij ze zo niet meer duiden volgens Ter Linden. Toch wil hij aan de bijbelse beeldtaal vasthouden (God die neerdaalt, ziet, zijn hand uitstrekt – die ‘geen nagels en vingerkootjes heeft’ – etc.). Omdat deze beeldtaal spreekt tot de ziel. Er zit een dieptedimensie in, die de hoorder troost en uitdaagt. De hoorder is overigens volgens Ter Linden zèlf in het verhaal begrepen. De bijbel is een mensenspiegel: wij komen er zelf in voor (p.45).

Met name de evangeliën kenmerken zich volgens Ter Linden door veel geloofsfantasie. Ze vormen niet een historische weergave van het verloop van Jezus’ leven, maar een getuigenis van de betekenis daarvan. De evangelisten veranderen en modelleren de feitelijke toedracht onbeschroomd om de betekenis van Jezus voor Israël en de volkenwereld te schetsen. Feit en interpretatie vallen niet samen in de bijbelse verhalen, maar moeten onderscheiden worden. Alleen dan komen we de bedoeling van de auteur op het spoor.

Er zijn volgens Ter Linden wel gebeurtenissen geweest die aanleiding gaven tot de verhalen van de bijbel. Veel van wat er staat, is niet letterlijk (zo) gebeurd. Maar achter de tekst staat wel het ‘gebeuren’ tussen God en Abraham, God en Israël, Jezus en zijn leerlingen en tussen de bijbelschrijver en de eerste gemeente(n). Er is een fundamentele boodschap die met alle stijl- en verhaalmiddelen van die tijd aan de orde komt – en waarom het nog altijd gaat, los van alle mythologische en historische inkleding. Ter Linden is duidelijk een exegeet en theoloog in het spoor van Bultmann.

Laat zijn narratieve interpretatie ook ruimte aan (de) openbaring? Voor Ter Linden ligt het er hierbij aan, hoe de zaak gesteld wordt. De bijbel is een menselijk boek. Dat staat voor hem voorop. Wij hebben niet meer dan menselijke ervaring. Maar het gaat wel om gelovige ervaring, die zin geeft aan het bestaan en vanuit later gerijpte inzichten is opgeschreven. God heeft niet eenvoudig (op bovennatuurlijke wijze) tot Abraham, Mozes of Paulus gesproken. Hun verhaal is vele jaren nadien opgetekend, toen men inzag dat hun woorden en daden niet zelf bedacht waren. Openbaring noemt Ter Linden in dit verband ‘beslissende ervaring’. Gods werkelijkheid licht erin op. Maar zij heeft altijd ook een horizontale kant.

Een aparte categorie bijbelse verhalen vormen de wonderverhalen over Jezus. Daarbij moeten we volgens Ter Linden niet langer onderscheiden tussen Jezus’ aardse en goddelijke aard, zoals eeuwenlang gebeurde (vanuit zijn goddelijke kant kon hij wonderen doen). Jezus heeft geen wonderen gedaan. Hij heeft althans niets gedaan waarbij de wetten van de natuur doorbroken werden (p. 94). Ook de wonderverhalen zijn verhalen met een boodschap. Het gaat ergens om. Zo kan een blindgeborene op verhaalniveau de mens uitbeelden die wij allen van nature zijn en blijven, tenzij wij – in de ontmoeting met Jezus – léren zien. Bij de bruiloft te Kana is de bruiloft beeld van het verbond van God en mensen, de wijn bij uitstek de drank waarmee dat verbond gevierd wordt, enzovoort. Het gaat de evangelisten niet om een rapportage, maar om wat er ten diepste tussen Jezus en zijn volk heeft plaatsgevonden en de betekenis daarvan voor de wereld.

Ook nu zegt Ter Linden ten aanzien van de geschiedenis: let op de vrijmoedigheid waarmee de bijbelschrijvers hun verhalen scheppen. Naast een weergave van Jezus’ prediking en van zijn ingrijpende ontmoetingen met mensen, die tot de historische kern van zijn leven behoren, zijn er de vele verhalen die in beelden de betekenis van Jezus uitdrukken. Het zijn verhalen die zich vaak als een raadsel aan ons voordoen. Maar dat is ook de bedoeling: het gaat erom dat wij die verhalen zelf ontraadselen. Om ze vervolgens nooit meer te vergeten (p.101).

Naast de wonderverhalen zijn er de opstandingsverhalen. Ook dit zijn getuigende verhalen. Het gaat ook hier niet om objectieve geschiedschrijving. De behoefte aan historiciteit (aan geloofwaardigheid en kloppende feiten) komt pas op in de 18e eeuw. De bijbelschrijvers, hoe verschillend hun verhaal ook is, leven in de overtuiging dat God de kant heeft gekozen van de man van Nazaret en zich voorgoed met hem heeft verbonden. Die overtuiging willen zij overbrengen.

Bij de verschijningsverhalen geldt iets dergelijks. Zij vormen een goede illustratie van de uitdijende interpretatie achteraf van Jezus’ dood. Paulus wijdt slechts 12 regels aan (verhalen over) Jezus’ verschijning. Bij Marcus zijn dit er al 23, bij Matteüs 56 en bij Lucas 137. Bij Johannes zijn het er tenslotte 185. De verschijningsverhalen maken – als getuigenis in beelden – in het bijzonder duidelijk hoe het de bijbelschrijvers niet om feitelijke gebeurtenissen gaat, maar om verhalen die een gelóófswerkelijkheid uitdrukken (p.129).

Het boekje van Ter Linden meet in heldere taal en op systematische wijze het bestek uit van een narratieve benadering. De auteur wil loskomen van een krampachtige, historiserende of dogmatische omgang met de bijbeltekst en voert het pleidooi voor (een zekere) onbevangenheid en ontvankelijkheid bij het lezen van de bijbelse verhalen. Wij moeten zoeken naar de boodschap die de auteur erin verpakt heeft. De bijzondere accenten die hij hierbij legt zijn die van de joodse context (de ‘gelovige Hebreeuwse vertelkunst’), de contemporaine religieuze literatuur en de vroegchristelijke gemeente. Ter Linden laat ook zien hoe de verhalen in het Aloude Boek een schat aan psychologische wijsheid bevatten. Daarvoor is bij een narratieve benadering ruimte, al gold deze subjectieve manier van interpretatie in het exegetische bedrijf lange tijd als not done. De nadruk op het verháál van de Schrift heeft de Bijbel stellig ook toegankelijker gemaakt.

Zo is er veel winst geboekt in de narratieve benadering. Zij heeft ons zicht gegeven op het verhalende karakter van de bijbel als boek, op de kracht van de bijbelse beeldtaal, op de ervaringskant van de openbaring en op de psychologische diepgang van de Schrift. Het valt te hopen dat deze ‘verlichting’ zich ook in fundamentalistische kring, zoals in Amerika en het Vaticaan, zal doorzetten.

Er blijft ook een aantal vragen. Bijvoorbeeld als het gaat om Israël. Narratieve theologie lijkt alle ruimte te laten aan een joodse herbronning van de exegese. Toch is het hierbij ook oppassen. Als Nico ter Linden bijvoorbeeld zegt dat ‘Israël’ in de Schrift geen natie maar een notie is, dan kan deze insteek ook dodelijk zijn. Het is goed om de rabbijnse traditie te betrekken bij de uitleg van de Schrift, maar ook gemakkelijk om een verháál van Israël te maken en je verder niet te bekommeren om Israël als volk, land en natie.

Een belangrijke vraag is ook wat er van de heilsgeschiedenis overblijft als alles verhaal wordt. Als ook God zelf tot verhaalfiguur wordt, wat blijft er dan over van zijn daden in de geschiedenis? Heeft de verkondiging daarvan en het beroep daarop nog zin als alle historiciteit overboord gezet wordt? En kan men het gat vervolgens dichten met moraal: dat er ‘natuurlijk geen wonderen bestaan’ en ‘God geen andere handen op aarde heeft dan de onze’ (de uitspraak is van Sölle)? Dat God ‘een geestelijke kracht is, die niet op eigen kracht iets doet of op eigen kracht iets kan’ (Carel ter Linden) lijkt mij, hoewel ik het appel tot verantwoordelijkheid erin versta, toch vloeken in de kerk.

Een laatste vraag is hoeveel burgerlijks er schuilt in een narratieve benadering als die van Ter Linden. Je kunt je soms niet aan de indruk onttrekken dat al het mooie wat hij zegt ook maar zo weer kan verdampen. Het is allemaal achteraf opgeschreven, inderdaad. De gelovige ervaring staat er achter, inderdaad. De belangrijkste vraag lijkt mij echter of God er ook achter staat. Of je mag hopen dat door alle mensenwoorden heen zijn woord weerklinkt. Het narratieve instrumentarium kan óók dienen om het profetische karakter en de weerbarstigheid van de bijbeltekst vakkundig te retoucheren. En wat houd je dan over? Een tandenloze God, vrees ik. Er moet in ieder geval een bel gaan rinkelen als geloven een taalspelletje wordt.

T.G. van der Linden